Eliza vroeg zich af wat haar boven het hoofd hing, wat ze zou aantreffen op die plek, op Blackhurst, het huis van haar moeders familie. Zou haar oom haar bij aankomst opwachten? Zou hij voor het huis staan met een glimlach op zijn gezicht? Zou hij op mama lijken? Tenslotte was hij haar broer. Was er ook een tante? En grootouders?
Misschien kwam het van de regen, of misschien van alle gebeurtenissen en verrassingen en paniek van die dag, of van de opluchting om eindelijk verlost te zijn van Mansells gezelschap, of van het ritmische hotsen van het rijtuig toen de paarden op de brede landweg weer op snelheid kwamen, maar ergens onderweg voelden Eliza’s oogleden alsof ze per stuk wel dertig gram zwaarder waren geworden.
Ze knipperde ze keer op keer weer open en verzette zich zo goed en zo kwaad als het ging tegen hun pogingen om dicht te zakken. Maar naarmate de tijd verstreek, bleken haar oogleden een vijand tegen wie ze geen weerstand kon bieden; ze waren te vastbesloten en te zwaar, en terwijl de regen neer bleef storten en de paarden hun galop vervolgden, zakte ze steeds dieper weg, net zoals Alice – het meisje uit het sprookjesboek in de winkel van mevrouw Swindell – in het konijnenhol was gevallen en in die vreemde sluimerkermis belandde. Daarin bereed Sammy een zwart paard in een tuin aan zee; daarin diende meneer Mansell mama medicijnen toe en roerde Eliza’s vader in de was van mevrouw Swindell…
Het rijtuig maakte een scherpe bocht en Eliza werd tegen de harde, koude wand geworpen. Omdat ze met een schok uit haar slaap was gewekt, duurde het een poosje voordat ze zich herinnerde waar ze was, waarom ze in haar eentje in een donker rijtuig naar een onbekende bestemming werd gebracht. Versnipperd en met een zwaar gevoel keerde de dag in haar herinnering terug. De opdracht van haar mysterieuze oom om haar op te halen, de ontsnapping uit de klauwen van de Goeddoeners van mevrouw Swindell, meneer Mansell… Ze wiste de condens van het raam en tuurde naar buiten. Het was bijna donker. Kennelijk had ze een hele poos geslapen; hoe lang wist ze niet. Het regende niet meer en tussen de laaghangende bewolking was een verzameling uiteenlopende sterren aan de hemel te zien. De lantaarns op het rijtuig waren niet opgewassen tegen de ondoordringbare duisternis van het platteland en trilden omdat het rijtuig over een hobbelige landweg reed. In het vage, vochtige halfduister zag Eliza de silhouetten van woudreuzen met zwarte takken die afstaken tegen de horizon, en een hoog, dubbel, gietijzeren hek. Ze reden een tunnel van enorme braamstruiken in en het rijtuig hotste langs greppels zodat er modderwater tegen de ramen spatte.
Het was aardedonker in die tunnel, want de braamstruiken waren zo dicht dat er geen sprankje licht in doordrong. Eliza hield haar adem in, wachtend tot ze zou worden afgeleverd. Ze wachtte op een glimp van wat er vrijwel zeker voor haar lag. Blackhurst. Ze hoorde haar hart bonzen. Het was geen mus meer, maar een raaf met grote, krachtige vleugels die in haar borstkas wiekten.
Plotseling waren ze uit de tunnel.
Een gebouw van natuursteen, het grootste dat Eliza ooit had gezien. Groter zelfs dan de hotels in Londen waar de rijke mensen in en uit liepen. Het was gehuld in een donkere sluier van mist, met erachter hoge bomen en takken die met elkaar verstrengeld waren. Achter een aantal ramen op de benedenverdieping brandde geel, flakkerend licht. Dit kon het bewuste huis toch niet zijn?
Opeens zag ze in een flits iets bewegen en haar blik werd naar een van de hoogste ramen getrokken. In de verte zag ze een gezicht, bleek van het kaarslicht, naar haar kijken. Eliza schoof wat dichter naar het raam om beter te kunnen zien, maar toen ze nog eens keek, was het gezicht verdwenen.
En daarna reed het rijtuig het gebouw voorbij; de metalen wielen rammelden door over de kasseien. Ze reden onder een boog van steen door en kwamen met een ruk tot stilstand.
Eliza bleef waakzaam zitten wachten en vroeg zich af of ze misschien moest uitstappen om zelf naar binnen te gaan.
Opeens ging het portier open en Newton, ondanks zijn regenjas doorweekt, stak zijn hand uit. ‘Kom maar, meisje, het is al aan de late kant. We hebben geen tijd om te dralen.’
Eliza nam de uitgestoken hand aan en klauterde van het koetstrapje. Toen ze sliep, waren ze aan de regen ontkomen, maar de lucht beloofde dat die hen weer zou inhalen. Loodgrijze wolken, zwaar van de regen, hingen laag boven de aarde en de lucht daaronder was dik van de mist, een andere mist dan in Londen. Hij was kouder en minder vet; hij rook naar zout en bladeren en water. Er klonk ook een geluid dat ze niet kon thuisbrengen. Alsof er herhaaldelijk een trein langs raasde. Woesja… woesja… woesja…
‘Je bent te laat. Mevrouw verwachtte het meisje om half vijf.’ In de deuropening stond een man; hij was een beetje als een hoge heer gekleed. Hij praatte ook zo, en toch wist Eliza dat hij het niet was. Hij werd verraden door zijn houterigheid, door zijn overdreven superieure houding. Hooggeboren personen hoefden nooit zo hard hun best te doen.