‘Holborn? Nee. Dat is aan de andere kant van de stad. Hoezo?’
‘Daar staat mijn hotel. Ik kan natuurlijk een taxi nemen. Je hoeft me er niet helemaal heen te brengen.’
Ruby keek Cassandra zo lang aan dat die zich zorgen maakte dat niemand op de weg lette. ‘Hotel? Ik dacht het niet.’ Ze schakelde en remde net op tijd om een botsing met een blauw busje voor haar te voorkomen. ‘Je logeert bij mij, van een hotel wil ik niets horen.’
‘O, nee,’ zei Cassandra, nog geschrokken van de blauwe voorligger. ‘Dat kan ik niet aannemen, dat is te veel moeite.’ Ze ontspande haar greep op de portierkruk een beetje. ‘Bovendien is het te laat om mijn reservering te annuleren.’
‘Welnee, het is nooit te laat. Ik doe het wel voor je.’ Ruby draaide zich zo ver naar Cassandra toe dat haar gordel haar volumineuze borst bijna uit haar blouse deed barsten. Ze glimlachte. ‘En het is geen enkele moeite, ik heb een bed opgemaakt en ik verheug me erop.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Papa zou me levend villen als hij dacht dat ik je naar een hotel had laten gaan.’
In South Kensington reed Ruby de auto achteruit een kleine parkeerruimte in en Cassandra hield de adem in, stil van bewondering en angst voor het opgewekte zelfvertrouwen van de andere vrouw.
‘Zo, daar zijn we dan.’ Ruby trok de sleutels uit het contact en gebaarde naar een wit rijtjeshuis aan de overkant. ‘Thuis.’
Het bleek een piepklein appartement achter een gele deur op twee hoog. Er was maar één slaapkamer, een kleine hoek met douche en toilet en een kitchenette in de huiskamer. Ruby had de bedbank voor Cassandra opgemaakt.
‘Ik vrees dat het maar een driesterrenpension is,’ zei ze. ‘Maar dat maak ik weer goed met het ontbijt.’
Cassandra wierp een onzekere blik op de minikitchenette en Ruby moest zo hard lachen dat haar lichtgroene blouse ervan schudde. Ze droogde haar ogen. ‘Hemeltje, nee hoor! Ik ga niet koken. Waarom zou je jezelf die ellende aandoen als anderen het veel beter kunnen? Ik ga wel met je naar Carluccio om de hoek.’ Ze zette de waterkoker aan. ‘Thee?’
Cassandra wist een flauwe glimlach tevoorschijn te toveren. Eigenlijk wilde ze het liefst haar gezicht laten hangen en die aangenaamkennistemakenglimlach laten varen. Het kon liggen aan het feit dat ze zo lang boven de aarde had gezweefd, of gewoon aan haar lichte contactgestoordheid, maar ze moest alle zeilen bijzetten om te doen alsof ze nog functioneerde. Een kop thee betekende minstens nog twintig minuten glimlachen en knikken en, God sta haar bij, antwoorden vinden op Ruby’s eindeloze vragen. Even verlangde ze met iets van schuldgevoel naar de hotelkamer aan de andere kant van de stad. Toen zag ze dat Ruby al twee theezakjes in twee bekers heet water dompelde. ‘Ja graag, thee.’
‘Alsjeblieft,’ zei Ruby toen ze Cassandra een dampende beker gaf. Ze zette zich stralend op het andere eind van de bank in een wolk van muskusparfum. ‘Hou je niet in,’ zei ze, wijzend op de suikerpot. ‘En dan kun je me net zo goed alles over jezelf vertellen. Wat opwindend, dat huis in Cornwall!’
Toen Ruby eindelijk naar bed was, probeerde Cassandra de slaap te vatten. Ze was moe en alles om haar heen was een waas van kleuren, geluiden en vormen, maar de slaap wilde niet komen. Misschien was ze oververmoeid, had ze te lang gewacht en de bus gemist.
Maar ze was meer dan oververmoeid. Ze had het gevoel alsof ze op de een of andere manier buiten de gewone werkelijkheid stond, alsof ze zich nog altijd in een geïsoleerde transittunnel bevond, waarin luchthavens altijd verlicht zijn en op de gekste tijden ontbijt serveren, waar het nooit een rare tijd is om parfum of cognac of een iPod te kopen. Haar brein herkauwde in rap tempo beelden en gesprekken in een eindeloze stroom gedachten en gevoelens die door niets anders bijeen werden gehouden dan het feit dat ze van haar waren: Nell en Ben, het antiekhoekje, haar moeder, de vliegreis, de luchthaven, Ruby, Eliza Makepeace en haar sprookjes…
Uiteindelijk gaf ze haar pogingen om in te slapen op. Ze schoof de dekens van zich af en stapte van de bank. Haar ogen waren inmiddels zo aan het donker gewend dat ze naar het enige raam van het appartement kon lopen. De brede vensterbank stak uit boven de radiator, en als Cassandra de gordijnen openschoof, paste ze er net op met haar rug tegen de ene dik gepleisterde muur en haar voeten tegen de andere. Ze boog zich naar voren, leunde tegen haar knieën en keek naar buiten, over de schamele victoriaanse tuinen met hun door klimop overwoekerde natuurstenen muren naar de straat erachter. De maan wierp een zacht schijnsel op de wereld onder haar.
Hoewel het bijna middernacht was, was het niet donker in Londen. Steden als Londen waren dat waarschijnlijk nooit, althans tegenwoordig niet meer. Het moderne leven had de nacht afgeschaft. Ooit moest dat heel anders zijn geweest, toen Londen aan de natuur was overgeleverd. In die tijd was het een stad waar het ’s avonds pikkedonker was en de lucht in mist veranderde: het Londen van Jack the Ripper.