Weet jezelf te redden, had mama gezegd. En zorg goed voor Sammy. Dat was precies wat Eliza van plan was. In het buideltje zaten vier muntjes. Twaalf penny’s. Nog drie penny’s en ze had genoeg voor vijftig sinaasappels. Meer had ze niet nodig om sinaasappelverkoopster te worden. Van het geld dat ze verdienden konden ze nog meer sinaasappels kopen, en dan zouden ze hun eigen geld en hun eigen zaakje hebben. Dan zouden ze vrij zijn om een ander huis te zoeken, waar ze veilig zouden zijn, zonder die waakzame, wraakzuchtige Swindell-ogen die op hen gericht waren, met hun eeuwige dreigement om hen aan de Goeddoeners en het armenhuis uit te leveren.
Voetstappen op de overloop.
Eliza stopte de muntjes weer in het buideltje, bond het dicht en duwde het in de pot. Met bonkend hart schoof ze die weer in de schoorsteen; ze zou hem later wel verzegelen. Net op tijd sprong ze weg en zat ze onschuldig op het voeteneind van het gammele bed.
De deur ging open en daar was Sammy, die nog onder het roet zat. Hij bleef in de deuropening staan met een flakkerende kaars in zijn hand; hij leek zo mager dat Eliza dacht dat het schemerdonker haar parten speelde. Ze glimlachte naar hem, en hij kwam naar haar toe en haalde een kleine aardappel tevoorschijn die hij uit mevrouw Swindells voorraadkast had meegenomen.
‘Sammy!’ zei Eliza berispend, maar ze nam de zachte aardappel toch aan. ‘Je weet toch dat ze die telt. Ze komt er zo achter dat jij het hebt gedaan.’
Sammy haalde zijn schouders op en waste zijn gezicht in de schaal naast het bed.
‘Dank je wel,’ zei ze. Toen Sammy even niet keek, stopte ze de aardappel snel in het verstelmandje. Morgen zou ze hem weer terugleggen.
‘Het wordt koud,’ zei ze. Ze trok haar overgooier uit zodat ze alleen nog haar onderjurk droeg. ‘Dat is vroeg dit jaar.’ Huiverend kroop ze onder de dunne grijze deken in bed.
Sammy had zich op zijn blouse en onderbroek na uitgekleed en kroop naast Eliza. Zijn voeten waren ijskoud en ze probeerde ze met die van haar te warmen.
‘Het komt allemaal goed,’ zei Eliza, denkend aan de leren buidel met de twaalf penny’s. ‘Daar zorg ik voor, dat beloof ik je.’
Stilte.
‘Zal ik je een verhaaltje vertellen?’
Ze voelde zijn hoofd bewegen; zijn haar streek langs haar wang toen hij knikte. En dus vertelde ze haar lievelingsverhaal: ‘Heel lang geleden, toen het ’s nachts koud en donker was, hoorde een jonge prinses, die een beweeglijke tweeling in haar buik had, voetstappen achter zich, en ze wist direct wiens boosaardige tred het was…’
Ze vertelde het verhaal al jaren, maar nooit als haar moeder het kon horen. Mama zou zeggen dat ze Sammy met haar fantastische verhalen van streek bracht. Mama begreep niet dat kinderen niet bang worden van verhalen; dat hun leven werd beheerst door veel engere dingen dan griezelige sprookjes.
15
Londen, Engeland, 2005
Cassandra werd op Heathrow door Bens dochter Ruby afgehaald. Ze was een mollige vrouw van tegen de zestig met een stralend gezicht en kort, zilvergrijs haar dat resoluut rechtop stond. Haar energie leek de lucht om haar heen te elektriseren; ze was een opvallend type. Voordat Cassandra blijk kon geven van haar verrassing over het feit dat die vreemde vrouw haar stond op te wachten, had Ruby haar koffer al gepakt, een vlezige arm om haar heen geslagen en haar door de glazen deuren mee naar buiten getroond, naar het parkeerterrein van de luchthaven waar het stonk van de uitlaatgassen.
Haar auto was een gedeukte vijfdeurs waarvan het interieur naar muskus rook en het chemische equivalent van een bloem die Cassandra niet kon thuisbrengen. Toen ze allebei hun gordels hadden vastgemaakt, haalde Ruby een zak Engelse drop uit haar tas en bood Cassandra er een aan, die een groen, wit en zwart gestreept kubusje nam.
‘Hier ben ik aan verslaafd,’ zei Ruby, die een roze in haar mond stopte en in haar wang zoog. ‘Ernstig verslaafd. Soms heb ik nog een snoepje in mijn mond en ben ik al toe aan de volgende.’ Ze kauwde een ogenblik furieus en slikte. ‘Ach nou ja, het leven is te kort voor matigheid, vind je niet?’
Ondanks het late uur was het heel druk op de weg. Ze reden snel door de nachtelijke stad en straatlantaarns met een kromme hals wierpen een oranje schijnsel op het asfalt. Ruby reed hard, remde alleen kort en fel wanneer het echt nodig was en gebaarde hoofdschuddend naar andere weggebruikers die haar voor de wielen durfden te komen. Cassandra keek naar buiten en volgde in gedachten de concentrische ringen van het Londense stedenbouwkundige patroon. Zo keek ze graag naar steden. Een rit van de rand van de stad naar het centrum was alsof je in een tijdcapsule terug naar het verleden reisde. De moderne vliegveldhotels en brede, gladde hoofdverkeersaders maakten plaats voor twee-onder-een-kapwoningen van grindpleister uit de jaren veertig, daarna volgden er appartementencomplexen uit het fin de siècle en uiteindelijk het donkere hart van victoriaanse rijtjeshuizen. Ze scharrelde in haar tas naar de map met reisdocumenten. ‘Zijn we in de buurt van Holborn, Ruby?’