Ze wist wel dat het maar een sprookje was, dat waarschijnlijk evenmin werkelijkheid zou worden als er elfjes en kobolden uit het metselwerk van de haard zouden verschijnen, maar dat mocht de pret van zijn ingebeelde terugkeer niet drukken. Hij zou voor het huis van de Swindells verschijnen; ze zag hem altijd te paard. Hij zat erop, en niet in een rijtuig dat erachter werd getrokken, hij zat op een zwart paard met glanzende manen en lange, gespierde benen. En iedereen in de straat staakte zijn bezigheden om naar die man te kijken, haar knappe vader in zijn zwarte rijkleding. Mevrouw Swindell zou met haar miezerige, chagrijnige gezicht over de waslijn gluren, over de rij mooie jurkjes die ze die ochtend had gepikt, en ze riep naar mevrouw Barker dat ze moest komen kijken wat er allemaal gebeurde. En ze zouden weten wie dat was, het was de vader van Sammy en Eliza, die was gekomen om hen te redden. En ze zouden met hem meerijden naar de rivier, waar zijn schip lag te wachten, en ze zouden de oceaan oversteken naar verre landen met namen waarvan ze nog nooit had gehoord.
Soms, bij zeldzame gelegenheden als Eliza haar moeder zover had kunnen krijgen om mee te doen, vertelde ze over de zee. Want die had ze met eigen ogen gezien en dus kon ze haar verhalen voorzien van geluiden en geuren die Eliza magisch voorkwamen, de branding en de zoute lucht en fijne zandkorrels die wit waren in plaats van het slijmerige zwarte bezinksel van de rivier. Maar het gebeurde niet vaak dat mama meedeed met verhaaltjes vertellen. Meestal had ze het niet zo op verhalen, vooral verhalen over Vader de Held. ‘Je moet het verschil leren kennen tussen sprookjes en werkelijkheid, lieve Liza,’ zei ze dan. ‘Sprookjes hebben de neiging te snel voorbij te zijn. Die laten je nooit weten wat er later gebeurt, als de prins en de prinses van de bladzijde gereden zijn.’
‘Maar wat bedoel je daarmee, mama?’ vroeg Eliza.
‘Wat er met ze gebeurt op hun weg door het leven? Als ze geld moeten verdienen om aan de ellende van de wereld te ontkomen?’
Dat had Eliza nooit begrepen. Het leek haar een rare vraag, hoewel ze dat voor zich hield. Het waren prinsen en prinsessen, die hoefden de kost niet te verdienen; ze hoefden alleen maar naar hun toverkasteel te gaan.
‘Je moet niet op een redder wachten,’ vervolgde haar moeder met de blik op oneindig. ‘Een meisje dat verwacht gered te worden, zal nooit leren zichzelf te redden. Al heeft ze de middelen, dan nog zal het haar aan moed ontbreken. Zo mag je niet worden, Eliza. Je moet je moed vinden, leren jezelf te redden en nooit op iemand anders vertrouwen. En je mag ook nooit vergeten dat je, zelfs als je niet sterk bent, met wilskracht veel macht kunt uitoefenen.’
Alleen op haar kamer boven, ziedend van weerzin voor mevrouw Swindell en van woede over haar eigen onmacht, kroop Eliza in de ongebruikte open haard. Voorzichtig en langzaam reikte ze zo hoog als ze kon, tastte met open hand rond tot ze de losse baksteen had gevonden en haalde hem eruit. In de kleine holte erachter streken haar vingers langs de vertrouwde deksel van het mosterdpotje van klei, zijn koele oppervlak en afgeronde hoeken. Eliza haalde het voorzichtig tevoorschijn, want ze wilde mevrouw Swindell niet laten weten wat ze deed door geluiden te maken die via de schoorsteen naar beneden gingen.
Het potje was van haar moeder en die had het jarenlang geheimgehouden. Een paar dagen voor haar moeders dood had die in een van haar zeldzame heldere momenten Eliza over de bergplaats verteld. Ze vroeg of ze wilde pakken wat erin lag, en Eliza had met grote ogen van verbazing over het geheimzinnige, verborgen voorwerp het potje gehoorzaam naar haar moeders bed gebracht.
Eliza voelde de spanning in haar vingertoppen toen ze wachtte tot haar moeder het potje onhandig had opengemaakt. De laatste dagen bewoog ze zich slecht, en de deksel van de pot werd op zijn plaats gehouden door een laagje was. Uiteindelijk kwam hij los.
Eliza keek verbaasd toe. Ze had zo veel te vragen, maar ze kon de woorden niet vinden. In de pot zat een broche waarvan mevrouw Swindell de warme tranen over haar lelijke gezicht zouden stromen. Hij was zo groot als een penny en op de buitenste sierring zaten rode en groene en blinkend witte edelsteentjes. Bevroren belletjes waarin het licht van de kaars talloze malen werd weerkaatst.
En dan die geur: vreemd en toch vertrouwd, bedompt, roetig, maar ook iets anders. Iets wat Eliza al eens eerder had geroken… Die vreemde, specifieke reis van de herinnering naar een regenachtige dag toen ze voor mevrouw Swindell een boodschap in South Kensington moest doen en tijdens een stortbui de hal van het Victoria and Albert Museum in was gehold. Ze had ineengedoken bij de deur gezeten en was bijna omver gelopen door een groepje in bont gehulde dames. Toen had ze dezelfde tere geur geroken, de geur van geld.
Eliza dacht eerst dat de broche gestolen was, hoewel ze zich niet kon voorstellen dat haar moeder dat zou doen. Maar hoe kon ze anders aan zo’n schitterende schat zijn gekomen?