14
Londen, Engeland, 1900
Hoog boven het pandjeshuis van meneer en mevrouw Swindell, in hun smalle huisje aan de Theems, was een klein kamertje. Het was eigenlijk niet meer dan een kast. Het was donker en klam en het rook er bedompt (het logische gevolg van een armzalige riolering en het ontbreken van ventilatie). Het had verkleurde muren waarin ’s zomers barsten verschenen en die in de winter vocht doorlieten, en een open haard waarvan de schoorsteen al zo lang verstopt zat, dat het bijna onbeleefd zou zijn om te veronderstellen dat het anders zou moeten zijn. Maar ondanks het spartaanse karakter was de kamer boven de winkel van Swindell het enige thuis dat Eliza Makepeace en haar tweelingbroertje Sammy ooit hadden gekend, een sprankje geborgenheid en veiligheid in een leven dat verder van beide verstoken was. Ze waren geboren in een angstige Londense herfst, en hoe ouder Eliza werd, hoe meer ze ervan overtuigd raakte dat die periode haar meer dan enige andere had gevormd. De Ripper was de eerste tegenstander in een leven dat van vijanden zou wemelen.
De kamer was net als zijzelf een betrekkelijk recente aanwinst in de buurt en hing onzeker aan de robuuste romp van het huis. Het metselwerk was te zwak, de hoeken waren te steil en het dak was te laag. Het was het geesteskind van een ondernemende Swindell-voorouder in het begin van de negentiende eeuw. Kort nadat er een nieuwe verffabriek in Millgate Lane was geopend en mensen van het platteland als ratten voor een vloedgolf naar de stad stroomden, had de bewuste Swindell een muur opgetrokken en aldus van één kamer twee gemaakt. Het resultaat was schamel, maar mensen op zoek naar onderdak zijn zelden in een positie om te klagen, en meneer Swindell merkte dat er altijd wel iemand was die radeloos genoeg was om wat kleingeld neer te tellen voor een plek waar ze hun spullen kwijt konden. Sinds die tijd had de ene Swindell na de andere de kamer verhuurd; als je de Swindells één familietalent kon nageven, was het wel de kunst om arme sloebers nog armer te maken. De pandjeswinkel beneden sprak daar ook van. Het was er schemerig en vol, een waarachtig museum van voorwerpen die getuigden van de erbarmelijke omstandigheden van andere buurtbewoners, zij die gedwongen waren hun spullen voor een habbekrats te verkopen, zodat de Swindells ze met winst konden doorverkopen.
Wat Eliza het leukst vond aan de bovenkamer, sterker nog, het énige wat ze afgezien van zijn kale onderdakstatus leuk vond, was de opening tussen twee bakstenen boven de hoge oude grenen plank. Ze was het haastwerk van die Swindell van lang geleden eeuwig dankbaar, en de volharding van de plaatselijke ratten, waardoor er een fraaie brede opening in het metselwerk was ontstaan. Als Eliza languit op haar buik op de plank ging liggen met haar ogen tegen de bakstenen muur en haar hoofd ietsje gedraaid, kon ze de dichtstbijzijnde bocht in de rivier zien. Vanuit die geheime uitkijkpost volgde ze onbespied de eb en vloed van de dagelijkse activiteiten. Op die manier werd Eliza’s dubbele ideaal verwezenlijkt: ze kon wel kijken maar niet gezien worden. Want hoewel Eliza’s eigen nieuwsgierigheid geen grenzen kende, vond ze het zelf niet leuk om bespied te worden. Ze begreep dat het riskant was als ze je in de gaten kregen. Als ze je op een bepaalde manier bekeken, had die nieuwsgierigheid veel weg van diefstal. Eliza besefte dat, want dat deed ze het liefst: beelden in haar hoofd opslaan om weer de revue te laten passeren met andere stemmen en andere kleuren, precies zoals zij het leuk vond. Ze verweefde die beelden tot boosaardige verhalen, vluchten van de verbeelding die het volk dat onbewust voor inspiratie had gezorgd met afgrijzen zouden vervullen.
En er waren heel veel mensen om uit te kiezen. Het leven in de bocht van de Theems waar Eliza’s huis stond hield nooit op. De rivier was de levensader van Londen, zwellend en versmallend op de eindeloze getijden; ze bracht zowel de goede mensen als de slechtste de stad in en uit. Hoewel Eliza het leuk vond wanneer de kolenschuiten bij hoogtij binnenkwamen, kwam de rivier bij laagtij pas echt tot leven met de roeiers die mensen over en weer zetten, en met de signalen waarmee de vracht van de schepen werd uitgeladen. Dat was wanneer het waterpeil voldoende was gezakt, zodat meneer Hackman en zijn zoon konden gaan dreggen naar lijken waarvan de zakken binnenstebuiten gekeerd moesten worden; wanneer de straatjongens hun positie innamen om in het stinkende slijk naar stukken touw en botten en koperen spijkers te zoeken, alles wat ze maar konden inwisselen voor geld. Meneer Swindell had zijn eigen team slijkspeurders en zijn eigen stuk van de blubberoever, een stinkend vierkant dat hij bewaakte alsof daar het privégoud van de koningin lag. Wie de grens durfde over te steken, liep het risico dat zijn doordrenkte zakken zouden worden doorzocht door meneer Hackman wanneer het weer laagtij was.