Terwijl de oceaan beneden zich eindeloos uitstrekte, richtte Cassandra haar aandacht op het eerste verhaal en begon ze te lezen. Het heette ‘De ogen van het oude vrouwtje’, en ze herkende het van die warme zomerdag lang geleden.
De ogen van het oude vrouwtje
door Eliza Makepeace
Er was eens een ver land aan de overkant van de glanzende zee, waar een prinses leefde die niet wist dat ze een prinses was, want toen ze heel klein was, werd haar koninkrijk geplunderd en de koninklijke familie uitgemoord. Toevallig speelde de kleine prinses op de bewuste dag buiten de kasteelmuren. Ze wist niets van de aanval tot de avondschemer over de aarde begon te dalen en ze haar spel vergat, waarna ze haar huis in puin trof. Het prinsesje zwierf een tijdje in haar eentje rond, tot ze uiteindelijk bij een huisje aan de rand van een donker bos kwam. Toen ze aanklopte, barstte de hemel, kwaad geworden over de verwoesting die hij had aanschouwd, open van woede en stortte een hevige stortbui over het land uit.
In het huisje woonde een blind oud vrouwtje dat te doen kreeg met het meisje en besloot haar onderdak te verlenen en haar als haar eigen dochter groot te brengen. Er was veel te doen in het huisje van het vrouwtje, maar het prinsesje klaagde nooit, want ze was een echte prinses met een zuiver hart. De gelukkigste mensen zijn zij die veel te doen hebben, want hun hersens hebben geen tijd om aan ellende te denken. Zodoende groeide de prinses tevreden op. Ze leerde houden van de wisseling der seizoenen en kende de tevredenheid van het zaaien en verzorgen van gewassen. En hoewel ze erg mooi werd, wist de prinses dat zelf niet, want het oude vrouwtje had geen spiegel en was ook niet ijdel, en daarom leerde de prinses geen van beide kennen.
Op een avond, niet lang voor de prinses zestien werd, zaten zij en het vrouwtje in de keuken te eten. ‘Wat is er met je ogen gebeurd, lief vrouwtje?’ vroeg de prinses, die zich dat al een hele poos had afgevraagd.
Het vrouwtje wendde zich tot het prinsesje. Op de plaats van haar ogen zat gerimpelde huid. ‘Ze hebben me mijn gezichtsvermogen afgenomen.’
‘Wie?’
‘Heel lang geleden, toen ik nog een meisje was, hield mijn vader zo veel van me dat hij mijn ogen verwijderde, zodat ik maar nooit dood en verwoesting in de wereld hoefde te zien.’
‘Maar schoonheid kun je ook niet meer zien, lief omaatje,’ zei de prinses, denkend aan het genoegen dat ze beleefde aan het kijken naar een bloeiende tuin.
‘Nee,’ beaamde het vrouwtje. ‘En ik zou jou ook graag zien opgroeien, schoonheid van me.’
‘Kunnen we je ogen niet ergens gaan zoeken?’
Het vrouwtje lachte treurig. ‘Mijn ogen zouden op mijn zestigste verjaardag door een koerier worden teruggebracht, maar op de vastgestelde avond arriveerde jij, mijn schoonheid, in een enorme onweersbui, en toen kon ik hem niet treffen.’
‘Kunnen we hem alsnog gaan zoeken?’
Het vrouwtje schudde haar hoofd. ‘De koerier kon niet wachten en in plaats daarvan werden mijn ogen weer meegenomen naar een diepe put in het land der verloren dingen.’
‘Kunnen we daar niet heen gaan?’
‘Nee,’ zei het vrouwtje, ‘want het is helaas heel ver weg en de weg erheen is geplaveid met gevaren en ontberingen.’
Langzamerhand wisselden de seizoenen en het vrouwtje werd zwakker en bleker. Toen de prinses op een dag op weg was om appels voor de wintervoorraad te gaan plukken, trof ze het vrouwtje zittend in de vork van een appelboom. Ze huilde. De prinses bleef geschrokken staan, want ze had het vrouwtje nog nooit één traan zien plengen. Terwijl ze stond te luisteren, besefte ze dat het vrouwtje met een ernstige witte vogel zat te praten. ‘Mijn ogen, mijn ogen,’ zei ze. ‘Ik nader het einde van mijn leven en nu zal mijn gezichtsvermogen nooit meer terugkeren. Vertel eens, wijze vogel, hoe vind ik mijn weg in het hiernamaals als ik niet eens mezelf kan zien?’
Vlug en geruisloos keerde de prinses terug naar het huisje, want nu wist ze wat haar te doen stond. Het vrouwtje had haar ogen verspeeld door onderdak aan haar te geven en nu moest die goede daad worden beloond. Hoewel de prinses nooit verder was gekomen dan de rand van het bos, aarzelde ze niet. Haar liefde voor het vrouwtje was zo onmetelijk dat ook al werden alle zandkorrels op de bodem van de oceaan op elkaar gestapeld, dan nog zou de liefde hoger reiken.
De prinses werd bij het krieken van de dag wakker, liep het bos in en rustte niet voordat ze bij de kust was. Daar ging ze aan boord van een schip om de uitgestrekte zee over te steken naar het land der verloren dingen.
Het was een lange, zware reis en de prinses was verbijsterd, want het bos in het land der verloren dingen was heel anders dan het woud waaraan ze gewend was. De bomen waren wreed en grillig, de dieren afgrijselijk en ze moest zelfs huiveren van het gezang van de vogels. Hoe banger ze werd, hoe harder ze holde, totdat ze uiteindelijk met bonkend hart bleef staan. De prinses was verdwaald en wist niet welke kant ze op moest. Ze werd bijna wanhopig, maar toen verscheen de ernstige witte vogel voor haar. ‘Het vrouwtje heeft me gestuurd,’ zei de witte vogel, ‘om je veilig naar de bron der verloren dingen te loodsen, waar je je lot zult ontmoeten.’