De dokter tuurde naar het meisje. ‘Hoe heet je?’
Het meisje dacht erover na. Ze hoorde zijn woorden, begreep wat hij vroeg, maar merkte dat ze geen antwoord kon geven.
‘Nou?’ vroeg de man.
Het meisje schudde haar hoofd. ‘Ik weet het niet.’
De arts slaakte een zucht van ergernis. ‘Ik heb hier tijd noch een bed voor. Ze heeft geen koorts meer. Zo te ruiken, komt ze van het tussendek.’
‘Aye, meneer.’
‘Nou? Er moet toch iemand voor haar komen?’
‘Aye, meneer, er staat een jongen buiten. Hij heeft haar een paar dagen geleden ook gebracht. Hij is net komen kijken. Ik zou zeggen haar broer.’
De dokter wierp een blik op de gang en keek naar de jongen. ‘Waar zijn de ouders?’
‘De jongen zegt dat zijn vader in Australië is, meneer.’
‘En z’n moeder?’
De andere man schraapte zijn keel en boog zich wat dichter naar de dokter toe. ‘Die is waarschijnlijk in de buurt van Kaap de Goede Hoop aan de vissen gevoerd, meneer. Ze is drie dagen geleden overleden toen we net de haven uit waren.’
‘Koorts?’
‘Aye.’
De dokter fronste en slaakte een korte zucht. ‘Nou, laat hem dan maar binnen.’
Een jongen met koolzwarte ogen, die zo mager was als een riet, werd voor hem gesleept. ‘Hoort dat meisje bij jou?’ vroeg de dokter.
‘Ja meneer,’ zei de jongen. ‘Dat wil zeggen, ze…’
‘Genoeg, ik zit niet op levensverhalen te wachten. Ze heeft geen koorts meer en die bult op haar voorhoofd is genezen. Momenteel zegt ze niet veel, maar dat zal ongetwijfeld gauw veranderen. Het is hoogstwaarschijnlijk aandachtvragerij door wat er met je moeder is gebeurd. Dat zie je wel vaker, vooral bij kinderen.’
‘Maar, meneer…’
‘Dat is genoeg.’
‘Ja, meneer.’
‘Neem haar mee.’ Hij wendde zich tot de matroos. ‘Geef het bed maar aan iemand anders.’
Het meisje zat bij de reling naar het water te kijken. Blauwe bergjes met witte mutsen, rimpelend onder de kracht van de wind. De zee was wat onrustiger dan anders en ze gaf haar lichaam over aan de deinende beweging. Ze voelde zich merkwaardig, niet echt ziek, alleen maar raar. Alsof haar hoofd gevuld was met een fijne witte mist die van geen wijken wist.
Zo was het al geweest sinds ze in de ziekenboeg wakker was geworden, sinds die vreemde mannen haar na het onderzoek aan de jongen hadden meegegeven. Hij had haar meegenomen naar een donkere ruimte beneden vol kooien en matrassen en meer mensen dan ze ooit bij elkaar had gezien.
‘Hierzo,’ klonk een stem bij haar schouder. Het was de jongen. ‘Niet je koffer vergeten, hoor.’
‘M’n koffer?’ Het meisje wierp een blik op het witte leren geval.
‘Kolére!’ zei de jongen, terwijl hij haar nieuwsgierig bekeek. ‘Je bent echt maf geworden. Ik dacht dat je maar deed alsof voor die dokter. Je gaat me toch niet vertellen dat je je eigen koffer bent vergeten? Je hebt die de hele reis met je leven bewaakt en je vloog ons bijna aan als iemand er maar naar keek. Je wilde je geliefde Schrijfster niet boos maken.’
Het vreemde woord bleef tussen hen in ruisen en het meisje voelde een vertrouwde tinteling onder haar huid. ‘Schrijfster?’ vroeg ze.
Maar de jongen gaf geen antwoord. ‘Land!’ riep hij en hij holde naar de reling die om het hele dek liep. ‘Daar is land! Zie je het?’
Het meisje kwam bij hem staan met haar hand nog om het hengsel van het witte koffertje. Ze keek argwanend naar zijn sproetenneus en daarna in de aangewezen richting. In de verte zag ze een strook land met heel lichtgroene bomen over de hele lengte.
‘Dat is Australië,’ zei de jongen met zijn ogen op de verre kust. ‘Mijn vader wacht daar op ons.’
Australië, dacht het meisje. Nog zo’n woord dat ze niet kende.
‘Daar krijgen we een nieuw leven met ons eigen huis en zo, zelfs met een stuk land. Dat heeft mijn vader geschreven. Hij zegt dat we het land gaan bebouwen en een nieuw leven voor onszelf gaan opbouwen. En dat gaan we doen ook, zelfs nu ma niet meer bij ons is.’ Dat laatste zei hij iets zachter. Hij zweeg een poosje voordat hij zich naar het kleine meisje wendde en een hoofdbeweging naar de kust maakte. ‘Is jouw papa daar ook?’
Het meisje dacht na. ‘Mijn papa?’
De jongen draaide met zijn ogen. ‘Je papa,’ zei hij. ‘De man die bij je mama hoort. Je weet wel, je vader.’
‘Mijn vader,’ zei het meisje hem na, maar de jongen luisterde al niet meer. Hij had een van zijn zussen in het oog gekregen, rende naar haar toe en riep dat hij land had gezien.
Toen hij wegliep, knikte het meisje, al wist ze nog steeds niet wat hij precies bedoelde. ‘Mijn papa,’ zei ze onzeker. ‘Daar is mijn papa.’