Toen Nell aan de kant van de weg op de taxi wachtte, wierp ze een blik op haar lichtgele huis. Vanuit deze hoek was het heel hoog, zo anders dan alle andere huizen die ze daarvoor had gezien, met zijn grappige achterwaartse trapje dat jaren daarvoor was afgesloten, met zijn markiezen met roze, blauwe en witte strepen, de twee dakkapellen. Te smal en te hoekig voor het predikaat ‘elegant’, en toch was ze er dol op. Ze hield van het onhandige model, z’n opgelapte air, de onduidelijke herkomst. Het was het slachtoffer van de tijd en een opeenvolging van eigenaars die stuk voor stuk hun eigen stempel op de noeste voorgevel hadden willen drukken.
Ze had het na de dood van Al in 1961 gekocht toen zij en Lesley uit Amerika waren teruggekeerd. Het huis was verwaarloosd, maar dankzij zijn locatie in de heuvels van Paddington achter het voormalige Plaza-theater had Nell zich nog nooit zo thuis gevoeld. En het huis had haar loyaliteit beloond en haar zelfs een nieuwe bron van inkomsten bezorgd. In de donkere ruimte eronder was ze op een kamer vol kapot meubilair gestuit en had ze een tafel gezien die ze mooi vond, met gedraaide poten en een inklapbaar tafelblad. Hij verkeerde in een vrij slechte staat, maar Nell had er geen twee keer over nagedacht. Ze kocht schuurpapier en schellak en blies hem weer nieuw leven in.
Haim had haar geleerd meubels te restaureren. Toen hij terugkwam uit de oorlog en haar zusjes werden geboren, nam Nell de gewoonte aan hem in het weekeinde overal te volgen. Ze werd zijn helper, leerde zwaluwstaartverbindingen van T-verbindingen onderscheiden, schellak van vernis en leerde de vreugde kennen van kapotte dingen repareren. Maar het was lang geleden dat ze het had gedaan, en tot ze die tafel zag, was ze niet alleen vergeten dat ze zulke ingrepen kon verrichten, maar ook hoe leuk ze dat vond. Ze kon wel huilen toen ze de schellak in de gedraaide poten wreef en de bekende geuren opsnoof, alleen was ze geen type voor tranen.
Nells aandacht viel op een verlepte gardenia bij haar koffer, en opeens herinnerde ze zich dat ze niemand had gevraagd de tuin water te geven. Het meisje dat achter hen woonde, wilde de poezen wel te eten geven en ze had een buurvrouw gevraagd de post in de winkel op te halen, maar de planten was ze vergeten. Zo zag je maar weer waar ze met haar hoofd was geweest, om haar trots en vreugde zo te vergeten. Ze moest het aan een van haar zussen vragen, ze moest maar even bellen van het vliegveld, of zelfs van de andere kant van de wereld. Dat zou pas een schok voor ze zijn, het soort schok dat ze inmiddels van hun grote zus Nell gewend waren. Iets om over te roddelen.
Het was moeilijk te geloven dat ze ooit zo dik met elkaar waren geweest. Van de talrijke dingen die haar vaders biecht haar had ontstolen, had het verlies van haar zusjes de diepste wond nagelaten. Zij was al elf toen de eerste werd geboren, maar de onmiddellijke band had haar bijna gevloerd. Al voordat mama het vroeg, wist ze dat zij de verantwoordelijkheid had om voor die kleine zusjes te zorgen en hen te beschermen. Haar beloning was hun toewijding en het feit dat ze met alle geweld wilden dat Nell hen wiegde wanneer ze zich pijn hadden gedaan, dat ze hun kleine, stevige lichaampje tegen haar aan drukten als ze een nachtmerrie hadden gehad en naast haar in bed waren gekropen om de lange nacht door te komen.
Maar papa’s geheim had alles veranderd. Met één gefluisterde bekentenis had hij haar van haar identiteit beroofd. Ze merkte dat ze niet meer naar haar zusjes kon kijken zonder te zien hoe anders ze waren, en toch kon ze hun de waarheid niet vertellen. Had ze dat wel gedaan, dan zou er iets kapot zijn gemaakt waarin ze onvoorwaardelijk geloofden. Nell was van mening dat ze haar maar beter vreemd konden vinden dan weten dat ze een vreemde was.
Er kwam een zwart-witte taxi de straat in rijden en Nell stak haar arm omhoog om de chauffeur te wenken. De chauffeur laadde de koffer in terwijl Nell op de achterbank schoof.
‘Waar gaan we naartoe, mevrouwtje?’ vroeg hij toen hij zijn portier had dichtgeslagen.
‘Het vliegveld.’
Hij knikte en ze reden weg via een wirwar van weggetjes in Paddington.
Haar vader had het haar op haar eenentwintigste verteld, de gefluisterde bekentenis die haar van haarzelf beroofde.
‘Maar wie ben ik dan?’ had ze gevraagd.
‘Jij bent jij. Dezelfde als altijd. Jij bent Nell, mijn Nellie.’
Ze hoorde wel hoe graag hij wilde dat het zo was, maar zij wist wel beter. De werkelijkheid was een paar graden verschoven en nu liep ze uit de maat met iedereen. De persoon die ze was, of die ze dacht dat ze was, bestond niet echt. Er was geen Nell Andrews. Ze was als meel door een zeef door de mand van haar eigen verleden gevallen, en hoewel ze er nog steeds hetzelfde uitzag, waren haar kleinste deeltjes radicaal opnieuw gerangschikt.
‘Wie ben ik echt?’ vroeg ze een paar dagen later weer. ‘Zeg het me alsjeblieft, papa.’