Zo liep ze van vuursteen naar vuursteen tot ze eindelijk bij het tweede hek was, de ingang van de verborgen tuin.
De tuin gonsde binnen zijn hoge stenen muren. Het maanlicht kleurde de blaadjes zilvergrijs en de fluisterende bries liet ze licht bewegen als tere stukjes metaal, als een trillende harpsnaar.
Adeline had het curieuze gevoel dat ze door een geruisloze waarnemer werd gadegeslagen. Ze keek om zich heen in de maanverlichte tuin en de adem stokte in haar keel toen ze een paar grote ogen in de vork van een nabije boom zag. Het duurde even voor ze besefte wat ze voor zich had: de veren van een uil, zijn ronde silhouet en scherpe snavel.
En toch maakte dat besef haar niet geruster. Er was iets vreemds aan de blik van die vogel. Iets werelds. Die starende en oordelende ogen.
Ze wendde haar blik af; ze weigerde een stomme vogel de macht toe te kennen om haar van haar stuk te brengen.
Toen hoorde ze een geluid uit de richting van het huisje. Adeline hurkte bij het zitje en zag twee duistere gestalten naderen. Mansell had ze verwacht, maar wie had hij bij zich?
Het tweetal bewoog zich langzaam voort, want ze droegen iets groots tussen hen in. Adeline zag hoe ze het aan de andere kant van de muur neerlegden. Daarna stapte een van de mannen over de kuil de verborgen tuin in.
Met een sissend geluid streek Mansell een lucifer af; er volgde een warme lichtflits, een oranje hart met een blauwe stralenkrans. Hij hield het bij de lont van de lantaarn en draaide aan het wieltje zodat het licht groter werd.
Adeline richtte zich op en liep op hen af.
‘Goedenavond, lady Mountrachet,’ zei Mansell.
Ze wees naar de tweede man en vroeg kil: ‘Wie is dat?’
‘Slocombe,’ zei Mansell. ‘Mijn koetsier.’
‘Wat doet hij hier?’
‘Het klif is steil, het pak zwaar.’ Hij knipperde met zijn ogen en het licht van de lantaarn werd weerkaatst door zijn lorgnet. ‘We kunnen ervan op aan dat hij zijn mond zal houden.’ Hij zwaaide de lantaarn opzij zodat de onderste helft van Slocombes gezicht in beeld kwam. ’s Mans onderkaak was afschuwelijk mismaakt. Waar zijn mond hoorde te zitten, bevonden zich dikke knobbels overdekt met pokdalige huid.
Zonder dat er een woord werd gewisseld, haalden Mansell en Slocombe ieder een schep uit de zakken aan de andere kant van de muur en begonnen ze te graven om de kuil uit te diepen waaraan de arbeiders al waren begonnen.
Adelines blik dwaalde naar de donkere lijkwade op de grond onder de appelboom. Eindelijk kon het meisje aan de aarde worden toevertrouwd. Ze zou verdwijnen en vergeten worden; het zou zijn alsof ze nooit had bestaan. En mettertijd zouden de mensen haar bestaan ook zijn vergeten.
Adeline deed haar ogen dicht, sloot het kabaal van de vogels buiten, die opgewonden waren gaan kwetteren, en het ongeruste geruis van de bladeren. In plaats daarvan klonk het geluid van losse aarde die op een harde ondergrond viel haar als muziek in de oren. Het zou weldra achter de rug zijn. Het meisje was weg en Adeline zou weer lucht krijgen…
De lucht verplaatste zich koel over haar gezicht. Adeline deed haar ogen open.
Vogel? Vleermuis?
Donkere vleugels wiekten op de nachtelijke lucht.
Adeline deinsde terug.
Opeens werd ze gestoken en haar bloed voelde koud, heet, en weer koud.
Terwijl de uil wegzeilde en over de muur verdween, begon Adelines handpalm te bonken.
Ze moest een kreet hebben geslaakt, want Mansell hield op met aarde scheppen om zijn lantaarn in haar richting te zwaaien. In het dansende gele licht zag Adeline dat een lange doorntentakel van een roos die uit het bloembed stak, haar had gestoken. Er was een dikke doorn in haar hand gedrongen.
Met haar vrije hand trok ze hem uit haar huid. Bloed parelde op het wondje, een perfecte, glinsterende druppel.
Adeline trok een zakdoek uit haar mouw. Die drukte ze op het plekje en ze zag de rode vlek door de stof trekken.
Het was maar een rozenprikje. Het maakte niet uit dat het bloed onderhuids ijskoud voelde; dat wondje zou wel genezen en alles zou goed komen.
Maar die rozenstruik zou er het eerst aan gaan wanneer Adeline opdracht zou geven de tuin te vernietigen.
49
Tregenna, Cornwall, 2005
Toen Cassandra in de diepe kuil keek, voelde ze zich omgeven door een vreemde kalmte. Het was alsof de tuin door de ontdekking een grote zucht van verlichting had geslaakt: de vogels waren stiller, het ruisen van de bladeren was gestaakt, die merkwaardige rusteloosheid was weg. Het lang vergeten geheim dat de tuin had moeten bewaren, was nu verteld.
Christians vriendelijke stem klonk als van veraf: ‘Nou? Ga je hem niet openmaken?’
De aardewerken pot, die opeens zwaar in haar handen lag. Cassandra streek met haar vingers over de oude was waarmee de deksel was verzegeld. Ze keek even naar Christian, die bemoedigend knikte. Daarna drukte en draaide ze en verbrak ze het zegel zodat ze de deksel kon openpeuteren.