‘We redden ons wel.’ Lesley knipte met haar vingers naar Cassandra. ‘Je kleindochter heeft dorst, het is hier verrekte warm.’
Nell liet haar blik op het meisje rusten, haar kleindochter. Lange benen, knokige knieën, iets oplettends in haar ogen. Het was zonder meer een feit dat sommige kinderen met meer dan een eerlijk portie problemen ter wereld kwamen.
Tot haar verbazing moest ze op dat moment aan Christian denken, het jongetje dat ze in de tuin in Cornwall had betrapt. Dat moederloze joch met de ernstige bruine ogen. Of haar kleindochter van tuinen hield, had hij gevraagd en zij, Nell, moest het antwoord schuldig blijven.
‘Kom dan maar mee naar binnen,’ zei ze.
Ze zou een kop thee maken, Lesley laten vragen wat ze van haar wilde en daarna zou Nell ze weer vrolijk laten gaan.
46
Blackhurst Manor, Cornwall, 1913
Paardenhoeven denderden over de koude, droge aarde in westelijke richting naar Blackhurst, maar Eliza hoorde ze niet. De spons van meneer Mansell had zijn werk gedaan en Eliza was verdwaald in een mist van chloroform. Ze lag ineengezakt in een hoekje van het rijtuig…
Rose’ stem, zacht en gebroken: ‘Ik heb iets nodig, iets wat alleen jij kunt doen. Mijn lichaam laat me zoals altijd in de steek, maar het jouwe is sterk, nicht. Ik wil dat je een kind voor me draagt, Nathaniels kind.’
En Eliza, die zo lang had gewacht, die zich zo dolgraag nodig wilde voelen, die zichzelf altijd had beschouwd als een half mens op zoek naar zijn andere helft, hoefde er geen twee keer over na te denken. ‘Natuurlijk,’ had ze gezegd. ‘Natuurlijk zal ik je helpen, Rose.’
Een week lang kwam hij elke avond. Tante Adeline had met behulp van dokter Matthews de data berekend en Nathaniel deed wat er van hem werd verlangd. Hij maakte zijn tocht door de doolhof, om het huisje heen en naar de voordeur.
De eerste avond had Eliza ijsberend door de keuken gewacht. Ze vroeg zich af of hij wel zou komen, of ze zich had moeten voorbereiden en hoe mensen zich op zulke momenten gedroegen. Ze had zonder aarzeling ja gezegd op Rose’ verzoek, en de weken daarna had ze weinig stilgestaan bij wat die toezegging eigenlijk inhield. Ze was veel te dankbaar geweest dat Rose haar eindelijk nodig had. Pas toen de bewuste dag naderbij kwam, begon ze na te denken over hoe de theorie praktijk zou worden.
En toch was er niets wat ze niet voor Rose overhad. Ze hield zichzelf keer op keer voor dat haar belofte hun band voor eeuwig zou bezegelen, hoe afschrikwekkend de onbekende daad ook mocht zijn. Het werd een soort mantra, een bezwering. Zij en Rose zouden een band als nooit tevoren hebben. Rose zou meer dan ooit van haar houden en haar niet zo makkelijk meer links laten liggen. Het was allemaal voor Rose.
Toen er die eerste avond werd geklopt, herhaalde Eliza de mantra, deed open en liet Nathaniel binnen.
Hij bleef even in het gangetje staan, groter dan ze zich hem herinnerde, donkerder ook, tot Eliza op de haak voor de jassen wees. Hij trok zijn jas uit en glimlachte haar bijna dankbaar toe. Toen zag ze dat hij net zo nerveus was als zij.
Hij volgde haar naar de keuken, liep naar de massieve veiligheid van de tafel en leunde op de rand van een stoel.
Eliza stond aan de andere kant van de tafel, veegde haar handen droog aan haar rok en vroeg zich af wat ze moest zeggen en hoe het nu verder moest. Het was natuurlijk het beste om te doen wat nodig was, dan was het maar gebeurd. Het had geen zin het ongemak te rekken. Ze deed haar mond open om dat te zeggen, maar Nathaniel zei al iets.
‘… ik dacht misschien wil je ze wel zien. Ik werk er al de hele maand aan.’
Toen zag ze dat hij een leren valies bij zich had.
Hij legde het op tafel en trok er een stapeltje papieren uit. Tekeningen, besefte Eliza.
‘Ik ben met “De Elfenjacht” begonnen.’ Hij hield Eliza een tekening voor en toen ze die aanpakte, zag ze zijn handen trillen.
Eliza’s blik viel op de illustratie: zwart-witte lijnen, gearceerde schaduwpartijen. Een bleke, magere vrouw, leunend tegen een nis van riviersteen in een donker torentje. Het gezicht van de vrouw was gesponnen van lange, dunne lijntjes. Ze was heel mooi en op magische wijze ongrijpbaar, net zoals ze in Eliza’s sprookje was beschreven. En toch was het iets anders wat Eliza in Nathaniels tekening van het gezicht van de opgejaagde fee trof. De vrouw op de tekening leek op mama. Niet sprekend, het was iets in de boog van haar lippen, de koele, amandelvormige ogen en de hoge jukbeenderen. Op de een of andere onbeschrijfelijke manier, als door een vorm van magie, had Nathaniel Georgiana gevangen in de levenloze ledematen van de fee, in haar vermoeidheid, in de onkarakteristieke berusting op haar gelaat. Het merkwaardigste was dat Eliza voor het eerst besefte dat ze in het verhaal van de opgejaagde fee haar eigen moeder had beschreven.