‘Nell,’ zei Cassandra. ‘Zo heette ze. Mijn overgrootvader Hamish had haar gevonden toen ze een klein meisje was. Ze zat op een wit koffertje op de kade van Maryborough. Hij was havenmeester en een schip…’
‘Zei je daar “Maryborough”?’
Cassandra knikte.
‘Is me dat even toevallig. Ik heb familie in Maryborough. In de Queen’s land.’
‘Queensland.’ Cassandra boog zich naar voren. ‘Welke familie?’
‘De broer van mijn moeder is daar als jongen naartoe gegaan. Hij heeft er zijn kinderen, mijn neven en nichten, grootgebracht.’ Ze lachte kakelend. ‘Mama zei altijd dat ze zich daar hebben gevestigd vanwege haar naam.’
Cassandra wierp een blik op Christian. Had Eliza Nell daarom op dat specifieke schip gezet? Wilde ze haar naar Mary’s familie sturen, naar Nells echte familie? Had ze voor Mary’s verre familieleden gekozen in plaats van naar Polperro te gaan en het risico te lopen dat de plaatselijke bevolking haar als Ivory Mountrachet zou herkennen? Vermoedelijk had Clara het antwoord; ze hoefde haar alleen maar in de juiste richting te loodsen. ‘Uw moeder Mary had vroeger op Blackhurst Manor gewerkt, nietwaar?’
Clara nam een grote slok thee. ‘Althans tot ze eruit vloog in 1909. Ze had er al gewerkt sinds ze een jong meisje was, bijna tien jaar. Ze ontsloegen haar omdat ze zwanger was.’ Clara liet haar stem dalen tot ze fluisterde. ‘Ze was niet getrouwd, snap je, en in die tijd kon dat niet. Maar ze was geen slecht meisje, mijn moeder. Ze was zo eerlijk als goud. Zij en mijn vader zijn uiteindelijk keurig getrouwd. Dat zouden ze al eerder hebben gedaan, maar hij kreeg longontsteking. Hij had bijna zijn eigen bruiloft niet gehaald. Toen zijn ze hier naar Polperro verhuisd. Ze kregen wat geld en begonnen een slagerij.’
Clara pakte een rechthoekig boekje dat naast het dienblad lag. Het omslag was versierd met pakpapier, linten en knopen en toen Clara het opensloeg, besefte Cassandra dat het een fotoalbum was. Clara sloeg een bladzijde open waar een lint in lag en gaf het aan Cassandra. ‘Die daar is mijn moeder.’
Cassandra bekeek de jonge vrouw met de weelderige krullen en nog weelderiger vormen en probeerde Nell in haar trekken te herkennen. Misschien was er iets van Nell in de mond, een glimlach die toch om haar lippen speelde wanneer ze helemaal niet wilde lachen. Aan de andere kant lag dat nu eenmaal in de aard van foto’s: hoe langer Cassandra keek, des te meer ze ook iets van tante Phylly in de neus en de ogen zag! Ze gaf het album aan Christian en glimlachte naar Clara. ‘Ze was heel knap, hè?’
‘Nou en of,’ zei Clara met een wellustige knipoog. ‘Mijn moeder was best mooi. Te knap voor het werk van dienstmeisje. Ze mag van geluk spreken dat die jongens van het huis niet achter haar aan hebben gezeten.’
‘Weet u of ze heeft genoten van haar tijd op Blackhurst? Vond ze het erg om weg te gaan?’
‘Ze was blij dat ze daar weg kon, maar vond het erg om haar mevrouw te verlaten.’
Dat was nieuws. ‘Waren zij en Rose dikke vriendinnen?’
Clara schudde haar hoofd. ‘Ik weet niets van een Rose. Ze had het altijd over Eliza. Juffrouw Eliza voor, juffrouw Eliza na.’
‘Maar Eliza was niet de mevrouw van Blackhurst Manor.’
‘Niet officieel, nee, maar ze was altijd mijn moeders oogappel. Ze zei altijd dat juffrouw Eliza het enige sprankje leven op een dooie plek was.’
‘Waarom vond ze het een dooie plek?’
‘Diegenen die daar woonden waren net dode mensen, volgens mijn moeder. Ze waren altijd om de een of andere reden somber. Ze wilden allemaal dingen die ze niet zouden moeten of konden krijgen.’
Cassandra verbaasde zich over dat beeld van het leven op Blackhurst Manor. Het was niet de indruk die ze uit Rose’ plakboeken had gekregen, hoewel Rose, zeker met haar belangstelling voor nieuwe jurken en de capriolen van Eliza, maar één stem was geweest in een huis waar vele andere weerklonken. Dat lag nu eenmaal in de aard van de geschiedenis: theoretisch, eenzijdig en dus onkenbaar, een registratie van de overwinnaars.
‘Haar bazen, de lord en de lady, waren volgens mama allebei even akelig. Maar ze hebben uiteindelijk hun trekken thuis gekregen.’
Cassandra fronste. ‘Wie?’
‘Hij en zij, lord en lady Mountrachet. Zij stierf een maand of twee na haar dochter; aan bloedvergiftiging.’ Hoofdschuddend ging ze zachter praten en vervolgde op samenzweerderige toon, bijna met leedvermaak: ‘Het was heel akelig. Mijn moeder hoorde van de bedienden dat ze in haar laatste dagen een verschrikking was. Haar gezicht was zo verwrongen dat het wel leek alsof ze constant een duivelse grijns had. Ze ontvluchtte haar ziekbed door met een grote sleutelbos door de gangen te zwerven om alle deuren op slot te draaien en te raaskallen over een of ander geheim dat geen mens mocht weten. Op het eind was ze zo gek als een deur, en hij was al niet veel beter.’