De koningin zelf was onmiddellijk in trance van bekoring en verloor prinses Rosalind geen ogenblik uit het oog. De eenzaamheid had de koningin bitter gemaakt, de verbittering had haar egoïstisch gemaakt en het egoïsme had haar argwanend gemaakt. De koningin maakte zich constant zorgen dat iemand haar kind wilde stelen. Ze is van mij, dacht de koningin, ze is mijn verlossing en daarom moet ik haar voor mezelf houden.
Op de ochtend dat prinses Rosalind gedoopt zou worden, werden de meest wijze vrouwen van het land uitgenodigd om hun zegen te geven. De hele dag zag de koningin dat er wensen als gratie, wijsheid en intelligentie over het kind werden uitgestort. Toen de nacht het koninkrijk eindelijk besloop, nam de koningin afscheid van de wijze vrouwen. Ze had zich maar heel even afgewend, maar toen ze weer naar haar kind keek, zag ze dat er nog één gast was achtergebleven. Een reiziger in een lange mantel stond bij het wiegje naar de baby te kijken.
‘Het is al laat, wijze vrouw,’ zei de koningin. ‘De prinses is gezegend en moet nu weer gaan slapen.’
De reiziger trok haar mantel terug en de adem stokte de koningin in de keel, want het gezicht was niet van een wijze jonge vrouw, maar van een rimpelig besje met een tandeloze grijns.
‘Ik breng een boodschap van de Elfenkoningin,’ zei het besje. ‘Het meisje is er een van ons, dus moet ze met me mee.’
‘Nee!’ riep de koningin terwijl ze zich naar de wieg repte. ‘Het is míjn dochter, míjn kostbare meisje.’
‘Van jou?’ zei het oude vrouwtje, en ze barstte in lachen uit. Het was een akelig, kakelend lachje waarvoor de koningin vol afgrijzen terugdeinsde. ‘Dit sublieme kind?’ Haar puntkin schudde van plezier. ‘Ze was alleen maar van jou zolang we je haar lieten houden. Diep vanbinnen heb je altijd geweten dat ze van elfenstof is gemaakt, en nu moet je haar afstaan.’
De koningin weende hete tranen, want ze was altijd bang geweest voor een boodschap als die van het besje. ‘Ik kan haar niet afstaan,’ zei ze. ‘Heb meelij, oud vrouwtje, en laat me haar nog wat langer houden.’
Toevallig was het zo dat het oude vrouwtje wel van ondeugende streken hield, en toen de koningin dat zei, verscheen er langzaam een glimlach op haar gezicht. ‘Ik bied je de keus,’ zei ze. ‘Laat haar nu gaan en ze zal een lang en gelukkig leven leiden aan de voeten van de Elfenkoningin.’
‘Of?’ vroeg de koningin.
‘Of je mag haar hier houden, maar slechts tot de ochtend van haar achttiende verjaardag, wanneer haar werkelijke bestemming haar komt halen en ze je voorgoed zal verlaten.’ Het oude mensje glimlachte zodanig dat je de donkere gaten tussen haar tanden kon zien. ‘Denk goed na,’ zei ze, ‘want hoe langer je haar houdt, hoe meer je van haar gaat houden.’
‘Daar hoef ik niet over na te denken,’ zei de koningin. ‘Ik kies voor het tweede.’
‘Dan is ze van jou, maar alleen tot de ochtend van haar achttiende.’
Op dat moment begon de baby voor het eerst te huilen. De koningin draaide zich om en nam het kind in haar armen, en toen ze over haar schouder keek, was het oude vrouwtje verdwenen.
De prinses groeide op tot een beeldschoon klein meisje vol vreugde en licht, dat iedereen in het land deed glimlachen. Althans, iedereen behalve de koningin zelf, want die werd te zeer door angst geteisterd om van haar kind te genieten. Wanneer haar dochter zong, hoorde de koningin het niet, wanneer haar dochter danste, zag de koningin het niet, wanneer haar dochter de armen uitstrekte, voelde de koningin het niet, want zij had het te druk met berekenen over hoeveel tijd haar dochter haar zou worden ontnomen.
Naarmate de jaren verstreken, werd de koningin steeds banger voor de koude, duistere gebeurtenis die haar boven het hoofd hing. Haar mond vergat hoe het was om te lachen en de rimpels op haar voorhoofd werden permanent. Op een nacht verscheen het oude vrouwtje in haar droom. ‘Je dochter is nu bijna tien,’ zei het besje. ‘Vergeet niet dat haar bestemming haar op haar achttiende verjaardag zal vinden.’
‘Ik ben van gedachten veranderd,’ zei de koningin. ‘Ik kan haar niet loslaten en dat zal ik ook niet doen.’
‘Je hebt het beloofd,’ zei het oude vrouwtje. ‘En belofte maakt schuld.’
De volgende morgen zorgde de koningin ervoor dat de prinses goed werd bewaakt. Daarna trok ze haar rijkleding aan en liet ze haar paard komen. Hoewel alle toverij uit het kasteel was verbannen, was er nog één plek waar ze misschien nog toverspreuken en magie kon vinden. In een donkere grot aan de rand van de betoverde zee woonde een fee die goed noch slecht was. Ze was door de Elfenkoningin gestraft omdat ze haar toverkunsten onverstandig had gebruikt, en daarom was ze ondergedoken toen de rest van het tovervolkje het land was ontvlucht. En al wist de koningin dat het riskant was om de hulp van de fee in te roepen, ze had geen andere keus.