Op weg naar huis kon Elin haar tranen niet bedwingen. Er was niets veranderd, niets! Ze voelde zich precies als op de middelbare school: een mak schaap dat door dominante figuren als Sirpa alle kanten op werd geschopt. En waarom? Ze deed toch niemand kwaad? Ze was superaardig en lief tegen iedereen en nooit te beroerd om iets voor een ander te doen. Ze wreef de tranen van haar wangen en schudde haar hoofd. Ze kon er gewoon niet bij. Niet dat Sirpa zo vriendelijk was tegen de rest, maar tegen haar stelde ze zich ronduit gemeen op. Ze zuchtte diep en hoorde ineens de stem van haar vader. ‘Rustig maar kleintje, het komt wel weer goed’. Ze glimlachte door haar tranen heen. Dat zei hij altijd als ze zich als kind druk maakte om een ruzie op school, of later om zijn ziekte. Het komt wel weer goed, kleintje. Zelfs in zijn laatste weken bleef hij vertrouwen op herstel, maar dat kwam niet. Hij stierf in zijn bed in de woonkamer toen zij lag te slapen. De volgende dag was hij al weggebracht en toen ze beneden kwam trof ze een leeg bed. Ze was erin gaan liggen en had meteen begrepen dat ze hem nooit meer zou zien.
Voor de deur van haar berging stapte ze af om haar fiets weg te zetten. De gedachte aan haar vader voelde als een troost. ‘Kop op Elin,’ zei ze zacht, ‘het komt wel weer goed.’
29
Begraafplaats Zuydewind leek uitgestorven. Het was nog vroeg. De parkeerplaats voor de ingang was leeg en op de paden of bij de graven was niemand te bekennen. Elin bibberde in haar winterjas en hield de bos bloemen die ze gisteren bij de kiosk in haar straat had gekocht, dicht tegen haar buik. Sinds de belofte aan haar moeder was ze hier elke zondagochtend te vinden. Ze nam de eerste trein, die van 7.30 uur, en was dan met een beetje geluk net voor de middag weer thuis. Op die manier kon ze ’s middags tenminste nog wat ondernemen. Ook dit keer nam ze zich voor de bloemen op het graf te zetten en weer snel rechtsomkeert te maken.
Tijdens haar vorige bezoekjes waren er ook andere mensen geweest. Ze herinnerde zich een vrouw die op een klapstoeltje voor een graf zat te lezen. Blijkbaar had ze het stoeltje meegenomen. Het gaf een vredig beeld, maar toch maakte het Elin ongemakkelijk. Ze kon zich niet voorstellen dat iemand zich senang voelde tussen de honderden lijken die hier onder de grond lagen. Soms stelde ze zich voor dat de doden naar haar keken, haar volgden naar het graf van haar vader. Dat ze luisterden naar wat zij en de andere bezoekers te vertellen hadden, en boos werden als je te snel weer wegging.
Ze lette er goed op dat ze zo lang mogelijk op de paden bleef lopen. Bij de rij van haar vader moest ze langs acht graven. Haar voeten zorgvuldig plaatsend om te voorkomen dat ze op een graf ging staan, zocht ze haar weg. Eenmaal aangekomen, plaatste ze de bloemen voor de steen. Ze legde haar hand er even op en voelde hoe koud de steen was. ‘Hoi pap,’ fluisterde ze, ‘slaap maar lekker en maak je geen zorgen. Met mij gaat alles goed.’ Toen draaide ze zich om en liep zo snel ze kon zonder op de andere graven te stappen, terug naar het pad. De man die daar stond zag ze net te laat. Met een gil sprong ze achteruit, haar handen beschermend voor haar borst. De man schrok ook en maakte een afwerend gebaar.
‘Ho ho, rustig maar, niets aan de hand,’ zei hij. Maar hij zag Elin twijfelen.
‘Ik wilde je niet laten schrikken, excuus daarvoor. Mijn naam is Wim, ik ben een vriend van je moeder en ik wilde even met je praten. Kan dat?’
Elin bekeek de man eens goed. Hij was al wat ouder, had grijs haar, droeg een lange donkerblauwe mantel en een iets lichtere sjaal. Zijn blauwe ogen stonden vriendelijk en om zijn mondhoeken krulde langzaam een voorzichtige glimlach.
‘Wim? Ik ken u niet.’
‘Nee, dat klopt. Maar jij bent Elin, toch? Je moeder zei dat je op zondagochtend hier te vinden bent.’
‘Ja... eh... u wilde wat van mij weten?’
‘Ik zou graag even met je praten. Het gaat over je moeder. Mag ik je een kop koffie aanbieden in de uitspanning naast de ingang?’
Te nieuwsgierig om nee te zeggen, knikte Elin kort. Samen liepen ze naar de ingang. Uitspanning De Posthoorn zag er uitnodigend warm uit. Een kop koffie kon geen kwaad, bedacht Elin. Dan maar een trein later. Ze volgde Wim naar een tafeltje bij het raam en wachtte tot hij twee koffie had besteld. Toen keek ze hem vragend aan.
‘Ja...’ begon hij, zoekend naar woorden. ‘Het voelt wat raar om hier met jou over te praten, maar het is zoals het is... ik ben de nieuwe partner van je moeder. We kennen elkaar nu ruim een jaar en zijn graag in elkaars gezelschap. Natuurlijk, we zijn al wat ouder. Je moeder heeft je vader verloren en mijn vrouw is drie jaar geleden overleden.’ Hij keek Elin aan, maar toen ze niets zei, sprak hij verder: ‘Alleen is maar alleen. Dat past mij niet, ik ben graag onder de mensen. En je moeder kreeg de laatste tijd ook meer behoefte aan gezelschap. Een gemeenschappelijke vriendin heeft ons aan elkaar voorgesteld en het klikte eigenlijk meteen.’