Nee, ze staren niet. Ze schreeuwen.
‘Fuck, wat kan het me schelen.’ Scholle spuwde de woorden de koude lucht in. ‘Al was het een verdomde non. Ik vermoord haar evengoed.’
Stoya knikte. Als chef van de afdeling Moordzaken was het zijn plicht geweest zijn assistent tot meer zakelijkheid te vermanen. In plaats daarvan zei hij alleen: ‘En ik help je daarbij.’
Ik kan ook niet meer. Ik heb er zo genoeg van. Deze keer moesten zij het rondje van verstoppertje spelen winnen en de ogenverzamelaar grijpen voordat het ultimatum afliep en de volgende jogger over een gestikt kinderlijkje struikelde.
Een kinderlijk waarvan de perverseling het linkeroog had verwijderd... O god, wat een ochtend.
Stoya keek naar Scholle, die van kwaadheid het liefst de hele canvas tent uit elkaar had getrokken. Hij moest weer eens bekennen dat hij door andere motieven werd gedreven dan zijn partner.
Scholle wilde wraak. Zelf wilde hij alleen een beter leven. Verdomme, hij joeg al meer dan twintig jaar achter asociale varkens aan, en als dank daarvoor zag hij er halverwege de veertig al uit als een verflenste appel. Vlekkerige huid, diepe vouwen onder de ogen en een platte plek op zijn achterhoofd. De prijs die men betaalt voor permanente stress en een tekort aan slaap. Dat zou allemaal geen probleem geweest zijn, als de baan tenminste het saldo had opgeleverd dat vrouwen er meestal toe verleidt niet meer op uiterlijkheden te letten. Maar niks. Hij was permanent alleenstaand en de meeste misdadigers die hij achternazat, verdienden in een uur meer dan hij in een hele maand.
Scholle denkt aan wraak. Ik denk aan mijn carrière.
Ja verdorie, in tegenstelling tot alle anderen voelde hij zich niet te goed om het openlijk toe te geven. Stoya wilde niet meer met beide handen in de poep roeren. Zijn doel was een politieke bestuurdersbaan met vaste werktijden, een betere betaling en een groot bureau waarachter je een platte kont kon krijgen.
Laat de anderen maar in de regen naast een bloot vrouwenlijk knielen.
Op dit moment was hij echter lichtjaren van zijn doel verwijderd, en boekte hij niet snel succes, dan mocht hij van geluk spreken wanneer hij niet weer een uniform hoefde aan te trekken. Verschillende motieven of niet, Scholle en hij beoogden tenminste hetzelfde doel.
‘We moeten die idioot vinden.’
Stoya tastte met klamme vingers naar het kleine plastic zakje in zijn broekzak. Zodra de patholoog-anatoom was aangekomen, die zich al over de bijzonderheden op de hoogte had gesteld, zou hij de villa in gaan, waarin de echtgenoot door een psycholoog werd bewaakt en zich in de badkamer opsluiten. Hopelijk zat er nog genoeg van dat spul in het zakje dat hem de komende vijfenveertig uur wakker moest houden...
Wat voor de drommel...?
Stoya hoorde de verandering van zijn omgeving al voordat hij die zag. Het was het geluid van de regen, die een meter of twee van de tent verwijderd niet meer op de grond, maar op een hard oppervlak kletterde. Op kleding. Preciezer gezegd: op een wit pak zoals mensen van de technische recherche dat droegen.
‘Verdomme, wat doet die klootzak hier?’ vroeg Scholle. Zijn machteloze woede op de ogenverzamelaar had eindelijk een bliksemafleider gevonden. De reporter die op gehoorsafstand naar hen stond te kijken, was zijn collega’s al langer een doorn in het oog. Alexander Zorbach had zich vanuit Grunewald naar voren gewerkt en stond nu bij het hek met een man die een kop kleiner was en er veel jonger uitzag dan hij.
Fritz, Frank of Franz. Stoya herinnerde zich vaag dat Zorbach hem zijn assistent eens op een persconferentie had voorgesteld.
‘Rot op!’ brulde Scholle en hij wilde zijn telefoon pakken, maar Stoya legde kalmerend zijn hand op zijn schouder.
‘Blijf hier, ik regel het wel.’
77
STOYA TROK DE CAPUCHON VAN ZIJN DONSJACK OVER ZIJN HOOFD en stapte de stromende regen in. Hoewel de ergernis bij iedere stap toenam, was hij toch blij dat hij even de ellende achter zich kon laten.
‘Wat zoek je hier?’ vroeg hij toen hij bij Zorbach bij het hek was aangekomen. Diens jonge lakei bleef op een paar meter afstand. ‘Verdomme, wat doe je hier?’
Hij stak zijn hand niet naar hem uit en hij ging evenmin door het hek de tuin uit om onder een van de bomen bescherming te zoeken.
‘Ik ben toch niet de eerste?’ vroeg Zorbach, en in elk geval klonk het niet triomfantelijk, eerder verbaasd. Zolang Stoya hem kende, was Alex er nooit op uit geweest zichzelf op de voorgrond te plaatsen. Het ging hem altijd alleen om de waarheid. En anders dan veel van zijn collega’s ondertekende hij zijn goed uitgeplozen verhalen ook nooit met zijn volledige naam, maar met een geanonimiseerde afkorting. Inmiddels wist echter zo’n beetje iedereen wel wie er schuilging achter A.Z.
Stoya stak woedend zijn natte handen in zijn broekzakken.
‘Ja, je bent de eerste en ik vraag me af hoe je dat hebt klaargespeeld.’