‘Verdorie, wat is dat?’ vroeg Alina en ze klonk nog een greintje angstiger.
Daar beneden gaat iemand dood, dacht ik en ik klapte mijn telefoontje open.
Ik tikte een sms’je aan Stoya, waar hij me kon vinden.
Het gebeurde vlak nadat ik op VERZENDEN had gedrukt en ongeveer het midden van de trap had bereikt. Uitgerekend hier, in de kelder, vlak onder de woonkamer, was het op slag zo licht als overdag.
Helaas.
Toen het geschitter dat in mijn ogen brandde minder was geworden, keek ik omlaag de kleine ruimte met de grof bewerkte muren in, die door zijn welving aan een wijnkelder deed denken, en ik begon te trillen.
Wat graag wilde ik terug naar het donker waaruit ik was gekomen.
Wat had ik er veel voor overgehad dat deze aanblik me bespaard was gebleven.
37
ALS ER LICHT DOOR ONS HOORNVLIES DRINGT, DOOR DE PUPIL valt en ten slotte op de gevoelige fotoreceptoren van het netvlies terechtkomt, ontstaat daar een beeld, tenminste op een heel klein deeltje van die huid, de gele vlek, de macula lutea. Strikt genomen wordt er niet één beeld gemaakt, want onze oogspieren zorgen ervoor dat het oog bij het bekijken van iets nooit volkomen roerloos blijft, maar in fracties van een seconde het object aftast, tot zich uit talloze fragmenten een compleet plaatje vormt. Zo ontstaat een vloed van zenuwprikkels, die onze hersenen tot patronen verwerken door wat we zien te vergelijken met wat we al kennen. Strikt genomen is het oog alleen maar het verlengde werktuig van ons eigenlijke verlengde visuele zintuig – van de hersenen die ons nooit de werkelijkheid laten bekijken, maar altijd alleen een interpretatie daarvan.
Maar voor de aanblik van wat hier in de kelder van de bungalow met alle geweld in mijn schedel werd geramd, was er geen voorbeeld. Mijn hersenen konden niet terugvallen op een herinnering aan iets vergelijkbaars waarmee ze dit schrikbeeld hadden kunnen vereffenen. Zoiets gruwelijks had ik nog nooit gezien.
De vrouw zag eruit als een museumstuk uit een anatomieverzameling, met als enige verschil dat haar ruw opengesneden lichaam nog leefde. Eerst dacht ik dat het sissende beademings apparaat naast de bank alleen verantwoordelijk was voor het feit dat haar opengebarsten bovenlichaam nog op en neer ging. Maar helaas (God vergeef me, ik had zo graag gewild dat ze dood was) opende ze haar mond onder het masker met de intubatieslang en rochelde. Bovendien rolde ze met haar ogen toen ik mijn hand voor mijn mond sloeg.
Dat kan niet waar zijn. Dat is niet reëel. Dat is puur optisch bedrog. We volgen toch alleen maar de hallucinaties van een blinde...
Ik knipperde met mijn ogen, maar daarmee kon ik de ontstellende beelden niet wegwissen. Het bed niet en het beademingsapparaat niet en...
...de telefoon? Waarom staat er in godsnaam een telefoon op het ziekenhuisnachtkastje naast een stervende vrouw?
Het geslacht van het slachtoffer herkende ik alleen aan de lange haren en de borsten, waarvan de tepels al waren weggerot. Ze was niet het ontvoerde meisje, want haar gestalte kwam niet overeen met die van een meisje van negen. Verder was haar leeftijd onmogelijk vast te stellen, te meer daar alle tanden ontbraken, evenals enkele vingers en tenen.
‘Wat is daar beneden aan de hand?’ onderbrak Alina mijn gedachten. Ze had TomTom blijkbaar genegeerd en stond nu daar waar ik de bewegingsmelder in werking had gezet. TomTom wachtte een trede voor haar, hijgend en trillend van opwinding.
‘Ik kan het niet,’ kreunde ik gesmoord, terwijl ik nog steeds mijn best deed om de plaats van het misdrijf niet door een ondoordachte beweging te besmeuren.
Ik weet niet wat ik moet doen. Lieve God, ik hou dit niet langer vol.
Het beeld van de vrouw, die niets meer was dan een ademende wond, wilde niet verdwijnen, zelfs niet als ik een ogenblik mijn ogen sloot.
Ze was vastgesnoerd op een manier die ik nog nooit had gezien en haar hele lichaam was door een doorzichtig folie overtrokken, als een groot stuk vlees dat in een diepvrieszak was gestopt. In feite moest de maniak die voor deze perversie verantwoordelijk was alle lucht onder de folie uit hebben gezogen, die daardoor direct op de spieren onder de gescheurde huid lag.
Toen ik de zin hiervan begreep begon ik te kokhalzen.
Vanwege de buren. Zodat het minder stinkt als ze levend wegrot.
Ze was inderdaad ingeseald, als een stuk levensmiddel in doorzichtig folie verpakt.
‘Heb je hulp nodig?’ vroeg Alina.
‘Nee, ik...’
Hulp. Ja, natuurlijk heb ik hulp nodig.
Ik keek op mijn telefoon en kreunde.
Logisch. We zijn in de kelder. Geen ontvangst.
Erger nog! De verbinding moest al bij de ingang zijn verbroken, want mijn telefoon meldde alleen nog een sms in het postvak uit. Het versturen was mislukt. Stoya wist niet waar ik was.
Snel draaide ik de gruwelkamer mijn rug toe en ging terug naar de trap.
‘We moeten hier weg. We moeten onmiddellijk de brandweer –’