Als ik vroeger in romans de formulering las: ‘Ik herken mezelf in je!’ rolde ik steevast met mijn ogen en bladerde snel verder.
Maar toen ik vier weken geleden Franks slaapzak in de kopieerruimte aantrof, betrapte ik mezelf op precies die gedachte. Mijn stagiair herinnerde me aan mijn opleidingstijd bij de politie. Totaal bezeten, met een ziekelijke werkdrift en tegenover mijn mentor af en toe verdomd respectloos.
‘En ik moet je zeggen dat je op de vergadering beter een paar feiten kunt presenteren die niet allang op de websites van de concurrentie de ronde doen. Anders, en ik citeer de draak letterlijk, “knalt het geweldig, maar geen applaus”.’
Frank klonk nog opgewondener dan anders, zoals iemand die net heeft geslapen, maar dat voor geen prijs wil laten merken. Vermoedelijk kwam dat door de talloze koppen koffie die hij ongetwijfeld ook vandaag alweer naar binnen had gegoten.
De redactievergadering.
Ik kreunde zacht. ‘Zeg alsjeblieft tegen onze hoofdredactrice dat ik het vandaag niet red.’
Alweer...
‘O man’, zei hij lachend. ‘Het is jouw onderzoek. Maar wee je gebeente als Thea zo boos op me wordt dat ze me naar de jaarlijkse persconferentie van vliegvissers of zoiets stuurt.’
‘Dat kan ze vergeten. Ik heb je vandaag nodig.’
Frank hoestte nerveus. Vermoedelijk keek hij op dat moment op de monitor van de hoofdredactie en trok hij een gezicht alsof hij juist een samenzwering plande.
‘Wat moet ik doen, Mr. President?’ fluisterde hij.
‘Ga naar je bureau. In een van de laden, ik geloof de onderste, ligt een briefje van vijftig en een creditcard. Met een elastiekje eromheen.’
Een tijdje hoorde ik alleen atmosferische ruis en de karakteristieke geluiden van een grote redactie.
‘Het is maar twintig euro, opschepper. En een groene AmEx, niet eens de gouden.’
‘Je moet het me allebei onmiddellijk komen brengen. Ik heb mijn portefeuille verloren en haast geen benzine meer in de tank.’
‘Je portefeuille? Verdorie.’
Ik hoorde een bureaustoel piepen en zag voor mijn geestesoog dat Frank aan mijn bureau was gaan zitten en zijn standaard telefoonhouding aannam: zijn mobiele telefoon tussen sleutelbeen en kin geklemd, beide ellebogen op de tafel en zijn handen achter zijn kaalgeschoren nek gevouwen.
‘Zat er een kinderfoto in je portemonnee?’
Van Julian?
‘Wat? Nee.’ Ik was een beetje in de war.
‘Dat is slecht. Heel slecht.’
Hij schraapte zijn keel; er kwam dus zeker een monoloog achteraan. Omdat voor mijn neus de bestuurder van een busje plotseling van rijbaan veranderde, was ik afgeleid en miste ik de kans om Franks college in de kiem te smoren.
‘Volgens een onderzoek van de universiteit van Herfordshire worden verloren portemonnees eerder teruggegeven als er iets persoonlijks in zit. Foto’s van kleine kinderen, de echtgenote of van kleine poesjes bijvoorbeeld.’
‘Dat is echt heel interessant,’ zei ik, maar hij leek de ironie in mijn stem niet op te merken. ‘Die hebben tweehonderdveertig portefeuilles expres weggegooid, om te zien welke daarvan terug–’
‘Frank, genoeg, ja? Ik heb echt geen tijd voor die onzin.’
Eindelijk was ik tot hem doorgedrongen. ‘Pak dat geld en maak dat je wegkomt.’
Ik gaf hem het adres door en zei nog snel: ‘En haast je. Ik geloof dat het weer begint.’
De lijn leek plotseling dood en ik dacht dat ik alweer een gebied zonder bereik in was gereden, toen ik aan de andere kant van de lijn zachtjes iets hoorde.
‘De ogenverzamelaar?’ vroeg Frank.
‘Ja.’
‘Shit,’ fluisterde hij. Hij was nog te jong en bovendien te fris om zulke informatie geroutineerd en ongevoelig te becommentariëren. Ook dat waardeerde ik in hem. Hij wist wanneer de tijd voor dom geklets voorbij was.
Ik had Frank een jaar geleden uit een stortvloed van sollicitanten gevist. Dat was tegen de zin van Thea Bergdorf, die liever een charmant poppetje van de Münchense School voor Journalistiek had aangesteld en niet zo’n ‘melkmuil’, zoals ze met een oog op zijn foto had opgemerkt. ‘Die ziet eruit als de jongen van de beschuitverpakking, die neemt toch niemand serieus als die ergens opduikt.’
Maar Frank Lahmann was de enige die geen cv maar een redactioneel stuk had ingestuurd. Zijn artikel over ernstige verwaarlozing van dementerende ouderen in particuliere bejaardentehuizen was op bladzijde vier terechtgekomen. Bovendien wist Frank letterlijk alles over recherchezaken, ook al wilde hij de nutteloze weetjes die hij bij het doorpluizen van nieuwsagentschappen, bibliotheken en het internet had opgeduikeld bij iedere geschikte en ongeschikte gelegenheid spuien.
‘We zien elkaar over een kwartiertje,’ zei ik en ik wisselde terug naar Nicci, die tot mijn verbazing nog aan de lijn hing.