Nou, wat dacht jij dan, idioot? vroeg ik mezelf in gedachten en ik draaide me naar de villa. Dacht je echt dat er wat waar was aan het gekke verhaal van die blinde?
Ik ging met mijn rug tegen mijn auto staan en dacht na over de volgende stappen. De voortuin was alleen beveiligd met een laag hekje, waar ik in betere conditie met gemak overheen was gesprongen. Ook nu zou het geen al te grote hindernis voor me zijn.
‘Ik wil niet zeuren,’ zei Alina achter me. ‘Maar het loopt nu tegen negenen en ik ben nog steeds niet thuis. TomTom heeft honger en moet poepen.’ Ze grijnsde. ‘En ik trouwens ook.’
Haar grijns liet er geen twijfel over bestaan waarop haar laatste opmerking betrekking had.
‘Wacht hier, het duurt niet lang.’
‘Waar ga je heen?’ hoorde ik haar nog roepen, maar ik had de smalle weg al overgestoken en liep voorbij de garage het bos in. Na enkele meters boog ik links af een smal paadje in, een sleuf, die voetgangers en fietsers platgetreden hadden en die parallel met het achterste hek van het perceel liep.
Hier had ik de vorige dag al een keer gestaan, in de stromende regen, op slechts een steenworp van het vierkante schuurtje verwijderd, waar nu een dikke laag sneeuw op het schuine platte dak lag.
Een paar meter verder, daar waar Lucia Traunstein op het gras had gelegen, was het gebied nog altijd over grote afstand met afzetlint omgeven. Ook de tent boven de vindplaats van het lijk had de technische recherche nog niet weggehaald. Of de deur naar de schuur op slot zat, kon ik van deze afstand niet zien, maar eigenlijk wist ik dat wel zeker.
Hij was van hout, niet van metaal, dat heb ik gemerkt toen ik een splinter in mijn vinger kreeg toen ik de grendel opzijschoof. Bovendien rook het naar hars toen ik naar binnen ging.
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, maar in het donker was het onmogelijk te zien of Alina’s beschrijving overeenkwam met de schuur.
Dus dan...
Ik rammelde aan het groen gelakte ijzeren hek, waarvan de balken met beton in de grond waren verankerd, zodat de wilde zwijnen er niet onderdoor konden woelen. Aan de bovenkant golfden ze naar voren, wat het klimmen niet gemakkelijker, maar ook niet onmogelijk maakte. Ik wilde net mijn voet op het hek zetten en me optrekken, toen ik naast me een geklapper hoorde. Het geluid klonk opnieuw toen ik het hek weer losliet. Ik keerde me naar rechts en rammelde nog een keer aan het hek, om zeker te zijn.
Geen twijfel mogelijk. Ik liep langs het hek en toen zag ik het: de tuindeur was niet afgesloten. Of beter: wel afgesloten, maar iemand had de grendel buiten de deurlijst geschoven, zodat de deur niet in het slot kon vallen.
Hoe kan dat? Dat is een plaats delict.
Zelfs als alle sporen al veiliggesteld waren, had hij nooit zo vrij toegankelijk mogen zijn.
Verbaasd duwde ik de deur met mijn schoen verder open en keek naar de grond.
De voetsporen, die zich voor me over het grasveld naar de achterkant van de schuur uitstrekten, konden van verschillende personen zijn. Van de vader, die het bos in gerend was om zijn kinderen te zoeken, een agent of een technisch rechercheur, die zich ervan wilde overtuigen dat het tuinhek ook goed afgesloten was en die daarbij een vergissing had begaan. Zelfs voor de verse sporen in de sneeuw, die maar in één richting wezen, bestond waarschijnlijk een onschuldige verklaring.
Tenzij ze van de onbekende kwamen, wiens zaklantaarn zojuist op de woonverdieping van de villa opgeflitst was, op ongeveer twintig meter afstand van het prieel.
59
GEEN HOUT. OM DE SCHUUR TE BOUWEN WAREN UITSLUITEND MEtaal en plastic gebruikt, maar er was wel een grendel. Ik dacht er even over na of het iets te betekenen had dat Alina’s visioen tenminste op dit punt met de realiteit klopte, maar toen werd ik weer door het flakkerende licht achter het grote terrasraam afgeleid.
Om niet zelf als inbreker op te vallen, ging ik zonder verder voorzichtig te zijn recht op de villa af. Iemand die gebukt naar een gebouw toe sluipt, is voor een toevallig uit het raam kijkende buurman heel wat opvallender dan een man die zelfbewust en met ferme passen over het gras loopt.
Pas toen ik bij het raam was, drukte ik mezelf achter een uitsteeksel in de muur en gluurde door een dunne vitrage bij de villa naar binnen. Onmiddellijk corrigeerde ik mijn eerste verdenking. Geen zaklantaarn. Geen inbreker. Het met onregelmatige tussenpozen flakkerende licht dat ik vanuit de schuur had gezien, kwam van een projector die aan het met hout betimmerde plafond van de huiskamer was bevestigd. Afgezien van de film op het witte doek was er verder geen lichtbron.
Ik kon niet eens zien of er toeschouwers waren, die op een van de U-vormig neergezette sofa’s hadden plaatsgenomen, om...
Ja, om wat te zien?
Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, maar het doek boven de haard bleef grijs. Tot zojuist had het nog een slecht belichte zwart-wit-film getoond: schimmige beelden waarop je met een beetje fantasie een ruime badkamer met twee wastafels, een wc met bidet en een douchecabine kon ontdekken. Maar toen had iemand, expres of per ongeluk, iets voor de lens van de camera gelegd, vermoedelijk een handdoek. In elk geval was de badkamer verdwenen en daardoor lag Traunsteins woonkamer nu weer in het donker.