‘Julian, ga jij maar vast vooruit naar het overblijflokaal, waar de kinderen op ons wachten, oké?’ Ik zakte door mijn knieën om met hem op ooghoogte te komen. ‘Ik wil alleen even snel kijken of ik mijn portemonnee in de auto heb laten liggen.’
Julian knikte zwijgend.
Ik volgde hem met mijn blik tot hij om de hoek verdwenen was en ik alleen nog het stampen van zijn gympen en het slepende geluid van de zware draagtas hoorde.
Toen pas keerde ik me om en verliet het ziekenhuis, om er nooit meer terug te keren.
82
DE VOLVO STOND IN HET WINTERSE HALFDONKER ONDER EEN enorme kastanjeboom voor de kliniek geparkeerd en daarom liet ik de contactsleutel in het slot zitten, zodat het leeslampje boven de passagiersstoel werkte. Ik zocht overal: op de grond, op de achterbank, onder een stapel oude kranten naast me. Ik had nergens zo’n hekel aan als aan volgepropte broekzakken onder het rijden. Daarom gooide ik meestal mijn sleutels, telefoon en portemonnee op de stoel naast me, voor ik achter het stuur ging zitten. Een ritueel dat ik deze keer blijkbaar had doorbroken. Want behalve een balpen en een aangebroken pakje kauwgom kon ik niets vinden. Ik gooide de kranten op de grond en zocht ook tussen de gleuven van de bekleding. Niets. Mijn portemonnee bleef weg.
Nadat ik nog een keer onder de stoelen had gezocht, opende ik het dashboardkastje, hoewel ik zeker wist dat ik hier nog nooit iets anders had bewaard dan de scanner waarmee ik de politieradio afluisterde. Aan het begin van mijn reporterscarrière kreeg ik iedere keer een steek in mijn buik als ik de stemmen van mijn voormalige collega’s moest horen. Intussen was ik er wel aan gewend dat ik er niet meer bij hoorde. Bovendien had Thea Bergdorf, mijn baas op de redactie, me die baan alleen vanwege mijn insiderkennis gegeven. Het was een ongeschreven voorwaarde van mijn arbeidscontract de politieradio te volgen wanneer ik onderweg was. Speciaal op dit soort dagen, waarop we rekening hielden met het ergste. Dus had ik het zo ingericht dat de scanner automatisch inschakelde zodra ik het sleuteltje omdraaide en daarom knipperde het ruisende ding in mijn dashboardkastje als een kerstboom.
Ik wilde net stoppen met zoeken en eindelijk naar Julian terugkeren, toen ik een stem hoorde waardoor ik mijn bezorgdheid om de verdwenen portemonnee op slag vergat.
‘...Westend, Kühler Weg, hoek Alte Allee...’
Ik keek naar mijn dashboardkastje en zette de scanner harder.
‘Herhaling. Eén nul zeven op de Kühler Weg. Mobiele eenheden van de AS4 ter plaatse.’
Mijn blik dwaalde naar de klok in het dashboard.
Verdomme. Niet wéér.
Eén nul zeven. De officiële radiocode voor de vondst van een lijk.
AS4.
De ogenverzamelaar was zijn vierde speelronde begonnen.
81
(NOG 44 UUR EN 38 MINUTEN TOT DE AFLOOP VAN HET ULTIMATUM)
TOBIAS TRAUNSTEIN (9 JAAR)
DONKER. ZWART. NEE, NIET ZWART.
Dat is het verkeerde woord.
Het was niet hetzelfde als de lak van papa’s nieuwe auto. Ook niet zoals het vlekkerige donker voor je ogen als je ze opeens sluit. En het was ook niet dat afschuwelijke, schemerige zwart dat hij kende van de nachtwandeling met mevrouw Quandt. Dit was anders. Op een of andere manier dikker. Griezeliger. Alsof hij met open ogen in een olievat was gesprongen.
Tobias sloeg zijn ogen weer op.
Niets.
Het donkere gat om hem heen was nog veel ondoordringbaarder dan het bos rond het vakantiekamp waar ze vorige zomer met de klas waren geweest. Anders dan bij het Postfenn was hier geen maneschijn, noch het schijnsel van zaklantaarns waarmee ze tijdens de vossenjacht midden door het Grunewald de bosweg naar briefjes hadden afgezocht. Hier rook het niet naar aarde, blad en poep van wilde zwijnen en Lea, die huilebalk, hield zijn hand niet vast en kromp ook niet ineen bij ieder geritsel en gekraak. Maar hier was geen geluid dat zijn tweelingzusje bang had kunnen maken. Hier, waar ‘hier’ dan ook mocht zijn, was... níéts.
Niets, behalve zijn grenzeloze angst dat hij verlamd was. Want hoewel hij wist dat het donker geen armen had (net zoals hij van Doktor Hartmann, zijn tekenleraar, wist dat zwart geen kleur was, maar alleen de afwezigheid van licht) voelde hij zich door het zwart in een stevige houdgreep genomen.
Nog steeds wist hij niet of hij stond of lag. Misschien hing hij zelfs voorover. Dat zou de druk op zijn voorhoofd verklaren en waarom hij zich zo uitgeput voelde. Of afgemat, zoals zijn vader altijd zei als hij thuiskwam van zijn werk en mama beval het bad voor hem te laten vollopen.
Toby had nooit durven vragen wat ‘afgemat’ eigenlijk betekende. Papa hield er niet van als zijn kinderen te veel wilden weten. Die les had hij in de vakantie geleerd. Twee jaar geleden, in Italië, toen hij bij het avondeten nog een keer durfde te vragen of caldo werkelijk ‘koud’ betekent. Papa had hem gemaand eindelijk met zijn ellendige vragen op te houden, en mama’s blik had hem moeten waarschuwen de Italiaanse woordenschat van zijn vader liever niet ter discussie te stellen. Maar hij kon de opmerking niet binnenhouden dat dan iedere kraan in het hotel kapot moest zijn. Terwijl er ‘caldo’ op stond, was er alleen warm water uit gekomen. Papa’s hand was uitgeschoten. Na die draai om zijn oren in het restaurant was hij opgehouden met te veel vragen te stellen. Dat bleek nu verdorie een klotevergissing. Nu wist hij niet wat ‘afgemat’ betekende, hij had geen idee waarom hij zo misselijk was en hij kon zich niet meer bewegen. Zijn voeten en hoofd leken in een bankschroef te zitten en zijn armen voelde hij niet meer. Nee, fout. Hij voelde ze alleen nog tot zijn schouders en misschien nog iets daaronder, waar het opeens zo ontzettend kriebelde alsof zijn beste vriendje Kevin prikkeldraad bij hem maakte. Kevin, die opschepper, die eigenlijk Konrad heette, maar iedereen met een pak slaag dreigde die hem met deze ‘homo-naam’ aansprak.