Ik herinnerde me dat ik die de vorige dag bij de drankautomaat van de redactie nog had gehad. Ik had kunnen zweren dat ik hem terug in mijn jaszak had gestopt. Maar nu was hij kwijt.
‘Ja, het wordt ieder jaar meer speelgoed,’ mompelde ik en ik ergerde me op hetzelfde moment dat ik zo schuldbewust klonk. Het mocht op het eerste gezicht het typische scheidingscliché lijken, maar in werkelijkheid had ik altijd graag cadeautjes voor mijn zoon gekocht. Waarbij een handgesneden houten tractor natuurlijk pedagogisch meer verantwoord geweest zou zijn dan het lichtgevende waterpistool, dat de zuster juist uit de Ikea-tas trok. Maar ‘pedagogisch verantwoord’ was een argument waarmee mijn ouders me al volop hadden gekweld. Die wilden absoluut niet begrijpen waarom ik liever een walkman of een BMX-fiets had alleen omdat al mijn vriendjes ermee reden. Noem me oppervlakkig, maar mijn zoon wilde ik dat lot van buitenstaander zijn besparen. Wat niet betekende dat ik allerlei rommel voor hem kocht om hem er maar bij te laten horen. Maar ik stuurde hem ook niet met lege handen de darwinistische struggle for life in die iedere dag weer op de schoolpleinen wordt uitgevochten.
Monica had inmiddels een Spiderman-pop gevonden. ‘Ik vind het echt geweldig dat je afscheid wilt nemen van al die fantastische spullen,’ zei ze, terwijl ze tegen mijn zoon glimlachte.
‘Geen probleem.’ Julian grijnsde terug. ‘Ik doe het graag.’ Daarmee sprak hij de waarheid. Het was wel mijn idee geweest: eenmaal per jaar zijn kamer uitmesten, voordat hij met zijn verjaardag weer allerlei nieuw speelgoed kreeg. Maar hij was er meteen op ingegaan.
‘We ruimen op en doen iets goeds!’ had hij mijn woorden herhaald en hij was onmiddellijk aan het werk gegaan. En zo was onze ‘zonneschijndag’ ontstaan, zoals we hem noemden. De dag waarop vader en zoon aan de slag gingen om het niet meer gebruikte speelgoed naar het kinderhospitium te slepen en het hier onder de patiëntjes te verdelen.
‘Die is vast leuk voor Tim,’ zei de zuster glimlachend, terwijl ze de Spiderman-pop bij het andere speelgoed legde. Toen nam ze afscheid en liep verder.
Ik keek haar na en merkte tot mijn stomme verbazing dat het me maar met moeite was gelukt mijn tranen terug te dringen.
‘Alles oké?’ vroeg Julian en hij keek me aan. Hij was er al aan gewend dat zijn vader een huilebalk werd zodra hij een voet zette op de zonneschijnafdeling. Zelf had hij hier nog nooit gehuild. Waarschijnlijk was de dood voor hem nog zo ver weg en dus onvoorstelbaar. Maar voor mij was het hospitium voor doodzieke kinderen een bijna niet te verdragen omgeving. Je zou misschien denken dat iemand die al eens een ander heeft doodgeschoten een beetje afgestompt was – vooral omdat ik sinds mijn schorsing bij de recherche mijn geld als politiereporter moest verdienen. Sinds vier jaar werkte ik nu voor de grootste sensatiekrant van de stad en als journalist had ik met mijn berichtgeving over de wreedste geweldsmisdrijven van de stad zelfs een beetje naam gemaakt. Maar hoe meer ik over de gruwelijkste wreedheden van deze wereld schreef, hoe minder ik bereid was de dood te accepteren. Al helemaal niet als het om de dood van onschuldige kinderen ging, die aan leukemie, hartfalen of het Undine-syndroom leden.
Tim!
‘Zo heette toch de jongen die jij destijds gered hebt, of niet?’
Ik knikte en gaf het definitief op naar mijn portemonnee te zoeken. Als ik geluk had, lag hij op de stoel van mijn Volvo, maar hoogstwaarschijnlijk was ik hem ergens verloren.
Tim, wiens ontvoerster ik doodgeschoten had, stuurde me elk jaar een kerstkaart. Van het soort waartoe ouders je dwingen: in een onbeholpen handschrift met woorden die geen kind vrijwillig in de mond zou nemen. Kaarten die je op de koelkast plakt en daar zo lang niet naar omkijkt, tot ze er vanzelf af vallen.
Maar in elk geval waren het tekenen van leven. Ze lieten me zien dat Tim ondanks zijn ernstige ziekte een tamelijk normaal leven thuis bij zijn ouders leidde en niet de laatste uren in een kinderhospitium tegemoet ging.
‘Mama zegt dat je sinds toen op de brug niet meer dezelfde bent.’ Julian keek me met grote ogen aan.
Toen op de brug.
Soms omschrijven woorden een heel universum. ‘Ik hou van je’ of ‘wij zijn een gezin’ bijvoorbeeld. Een combinatie van onschuldige letters, die je leven zin geven. En dan zijn er zinnen die hem weer van je afnemen. ‘Toen op de brug’ viel definitief in die laatste categorie. Als het niet zo om te huilen was, had je erom kunnen lachen dat wij ons in familiekring als in een Harry Potter-boek gedroegen als we het over ‘je weet wel wie’ hadden, in plaats van de dingen bij de naam te noemen. Angelique, de geestelijk verwarde vrouw die ik van het leven had beroofd, was mijn persoonlijke Voldemort geworden.