‘Nou nog mooier.’
Haar stem was laag en een beetje schor, wat zowel bij haar sigaret als ook bij haar mannelijke zithouding paste. Ze had haar benen breed over elkaar geslagen en liet haar linkervoet op haar rechterknie steunen.
‘Je beweert serieus dat het van levensbelang is en zo en dan laat je me een vol uur hier wachten...’
Ze tikte op een groot horloge op haar pols, waarvan om een of andere reden het afdekglas omhoogstond, zodat haar vingers de vrij liggende wijzers raakten.
‘...en nu ben je kennelijk ook nog dronken.’
Totaal in de war liet ik de lichtbundel van mijn zaklantaarn vanaf haar gezicht omlaag over de rest van haar lichaam glijden.
Ze droeg een strakke, bij de knieën gescheurde spijkerbroek. De pijpen daarvan verdwenen in zwarte laarzen zoals parachutisten die dragen. In plaats van een winterjas had ze een aantal verschillend gekleurde truien over elkaar aan. Voor zover ik het in het zwakke licht kon zien, kleedde ze zich ongewoon, maar niet onverzorgd.
‘Kennen wij elkaar?’ vroeg ik aarzelend.
‘Nee.’ Ze zweeg even. ‘Daarom ben ik hier ook.’
Het onaangename idee bekroop me dat ik met een geestelijk verwarde persoon te maken had. Het Wannsee-tehuis was niet ver, net zomin als de boskliniek voor psychosomatische storingen.
Nou, dat ontbreekt er nog maar aan.
Hoe in hemelsnaam moet ik een psychisch zieke hiervandaan krijgen zonder opschudding te veroorzaken?
Vermoedelijk zijn ze al naar haar op zoek.
‘Hoor eens, ik weet ook niet wie u bent. Dus verlaat u nu alstublieft ogenblikkelijk mijn...’
Ik kromp midden in mijn zin ineen en week onbewust een stap terug.
Shit, wat is dat nou weer?
‘Alles in orde?’ vroeg de vreemde bezoekster, maar er was helemaal niets in orde.
Verdomme, er had iets bewogen, vlak naast de bank. Blijkbaar was de geheimzinnige vrouw niet de enige persoon die mijn boot op was geslopen.
‘Wat wilt u van mij?’ vroeg ik. Alleen de gedachte al dat ik straks met nog een indringer geconfronteerd zou worden, zorgde ervoor dat mijn hartslag de hoogte in schoot.
‘Wat bazel je nou?’ vroeg ze, alsof ze aan mijn verstand twijfelde. ‘Jíj hebt míj toch gebeld?’
‘Ik?’
De absurditeit van wat ze zei gaf mijn angst een kleine domper. Ze maakte nu ook een onzekere indruk.
‘Jij bent toch Alexander Zorbach, de journalist?’
Ik knikte, maar ze herhaalde iets geïrriteerd haar vraag, vermoedelijk omdat ze mijn gebaar in het donker niet kon zien.
‘Ja, dat ben ik. Maar ik heb u niet gebeld.’
Niemand kan dat gedaan hebben. Want er is niemand behalve ik die deze plaats kent. Niemand behalve...
Ze zuchtte en streek een lok van haar voorhoofd.
‘En wie heeft me dan deze route naar het einde van de wereld gegeven?’
Niemand behalve mijn moeder. Maar die wordt al jaren alleen nog door apparaten in leven gehouden.
Ik deed mijn mond open, maar wist niet wat ik haar wilde zeggen, zo onverklaarbaar leek de hele situatie me. Maar voor ik iets uitbracht vond ik in de wirwar van vragen een eerste antwoord.
Ik wist opeens wíé samen met de vrouw de boot op geslopen was. Of liever gezegd: wát.
De lichtbundel van mijn zaklantaarn zakte naar beneden, links naast de bank, en ving het handvat op de grond.
Het handvat hoorde bij een tuig waar een hond in zat. Een labrador of een golden retriever. Dat wist ik niet precies. Maar er werd me iets anders duidelijk, wat eigenlijk onmogelijk was.
Ik liep dicht naar de bank. Scheen de vrouw met mijn lantaarn recht in haar ogen.
O, shit...
Er was geen twijfel mogelijk. Alles paste bij elkaar: het opengeklapte horloge, de hond in het tuig, haar mededeling dat ze onderweg een paar keer gestruikeld was.
Wat is hier aan de hand?
Ik had een antwoord gevonden – en kon nu nog veel minder verklaren hoe deze onbekende vrouw op mijn woonboot terechtgekomen was.
Ik wist alleen dat ze nooit zou knipperen, ongeacht hoelang ik in haar doffe ogen scheen.
Want de vrouw die mijn schuilplaats had ontdekt, was blind.
70
BUITEN WAAIDE EEN FRISSE WIND EN MET ONREGELMATIGE TUSsenpozen klotsten de golven tegen de scheepsromp. Bij mijn aankomst was de sneeuw nog geluidloos op de grond gevallen en niets had gewezen op een naderende storm. Nu begon de planken bodem onder mijn voeten te wankelen en het water steeg met een smakkend geluid tegen de buitenwand van de woonboot.
‘Dan ga ik maar liever,’ zei mijn geheimzinnige gast.
Ik stak een ouderwetse olielamp aan, die ik altijd goed gevuld op de vensterbank achterliet voordat ik de boot verliet. ‘Ho ho, niet zo snel.’
Het zwavelgele licht van de olielamp, die ik voor de luiken op het tafeltje had gezet, flakkerde en zorgde voor een spel van schaduwen in de hele ruimte.