***
*
***
Ze noemden hem Jeans. Ze dachten echt dat hij zo heette. Ze hadden gelachen en naar zijn broek gewezen. Jeans!
Maar hij heette Jens en zat samen met drie Russen aan een tafel in een schuurtje in de jungle van Paraguay. De baas heette Dimitri, een slungelige dertiger met het gezicht van een kind. Een kind wiens ouders neef en nicht van elkaar waren. Zijn kameraden Gosja en Vitali waren van dezelfde leeftijd en hun ouders waren misschien zelfs wel broer en zus. Ze lachten constant zonder echte vrolijkheid. Hun ogen stonden ver uit elkaar en hun mond hing half open ten teken dat ze niet bijster slim waren.
Dimitri mixte dry martini in een plastic jerrycan. Hij stopte er olijven in en schudde, schonk de cocktail in omgespoelde koffiekopjes, morste en bracht een toost uit in het Russisch. Zijn vrienden joelden en iedereen dronk van het brouwsel, waar een bijsmaak van diesel aan zat.
Jens vond hen onsympathiek, het hele stel. Ze waren afstotelijk, oneerlijk, onbeleefd, nerveus... Hij probeerde zijn afkeer niet te tonen, maar dat ging hem slecht af; hij was nooit goed geweest in het verbergen van zijn gevoelens.
‘Zullen we de spullen eens bekijken?’ vroeg hij.
De Russen raakten zo opgewonden als kinderen die een cadeautje krijgen. Hij liep de schuur uit naar de jeep, die op een stoffig, zwak verlicht erf geparkeerd stond.
Waarom de Russen helemaal naar Paraguay waren gekomen om de spullen te bekijken, wist hij niet. Doorgaans werd er iets bij hem besteld, hij leverde en kreeg betaald, zonder de klant ooit te ontmoeten. Maar zij waren een categorie apart, alsof wapens kopen voor hen iets bijzonders was, iets leuks, een avontuur op zich. Wat ze deden wist hij niet en hij wilde het niet weten ook. Het maakte niet uit, ze waren daar om zijn koopwaar te bekijken, proef te schieten, cocaïne te snuiven, hoeren te neuken en hem de tweede van drie termijnen te betalen.
Hij had een mp7 bij zich en een Steyr aug. De andere wapens lagen ingepakt in een loods bij de haven van Ciudad del Este, klaar om verscheept te worden.
De Russen pakten de wapens en deden net of ze op elkaar schoten. Hands up... hands up! Ze gierden van de lach, bewogen schokkerig. Dimitri had een witte cokevlek in zijn baardstoppels zitten.
Gosja en Vitali begonnen ruzie te maken over de mp7, rukten en trokken aan het wapen en sloegen elkaar hard met de vuisten op het hoofd. Dimitri trok hen uit elkaar en haalde de jerrycan met dry martini tevoorschijn.
Jens observeerde hen van een afstand; het ploegje zou de beest uithangen, de Paraguayanen zouden terugkomen met hoeren om hun goodwill te tonen. De Russen zouden nog higher en zatter worden en met scherp gaan schieten. Hij wist wat er zou gebeuren en hij kon er niets aan doen, het zou een puinhoop worden. Hij wilde weggaan, maar moest tot zonsopgang wachten; hij moest wakker en nuchter blijven, zijn geld in ontvangst nemen wanneer Dimitri vond dat het moment daarvoor gekomen was.
‘Jeans! Where the fuck is the ammo?’
Hij wees naar de jeep. De Russen rukten de portieren open en begonnen te zoeken. Jens stopte zijn hand in zijn zak, hij had nog één nicotinekauwgumpje over. Sinds twee maanden gebruikte hij geen snustabak meer en met roken was hij drie jaar geleden al gestopt. Nu zat hij in het oerwoud, veertig kilometer van Ciudad del Este. De nicotinesynapsen in zijn hersenen schreeuwden om aandacht. Hij nam het laatste kauwgumpje, kauwde er driftig op, keek met nauw verholen walging naar de Russen en wist dat hij binnenkort weer zou gaan roken.
***
*
***
Als ze eenmaal in het ziekenhuis was, werkte ze. Het was zo druk dat er zelden tijd was voor iets anders en bovendien vond ze er niets aan om koffie te drinken met haar collega’s, daar voelde ze zich ongemakkelijk bij. Ze was niet verlegen, misschien was het een gebrek en kon ze gewoon niet gezellig een kopje koffie drinken met andere mensen. Ze werkte er vooral voor de patiënten, niet vanuit een bijzondere vroomheid of een uitgesproken wens om anderen te verplegen. Ze werkte in het ziekenhuis om met hen te kunnen praten, met hen om te gaan. Ze waren daar omdat ze ziek waren en daardoor waren ze in hoofdzaak zichzelf. Open, menselijk en eerlijk. Bij hen voelde ze zich veilig en had ze het idee dat ze goed functioneerde. Dat wilde ze, dat trok haar erin aan. Patiënten kletsten zelden zomaar wat, alleen wanneer ze aan de beterende hand waren en dan verliet ze hen en verlieten zij haar. Misschien had Sophie het beroep oorspronkelijk wel daarom gekozen.
Profiteerde ze van het ongeluk van andere mensen? Misschien wel, maar ze voelde zich geen profiteur. Ze voelde zich meer een verslaafde. Ze was verslaafd aan de eerlijkheid van anderen, aan hun openheid, ze had het nodig af en toe een glimp op te vangen van de ware aard van mensen. En wanneer dat gebeurde, werden die mensen haar favoriete patiënten. De favoriet had bijna altijd een fier karakter. ‘Fier’ was het woord dat ze gebruikte. Wanneer ze op het toneel verschenen, liet ze het even op zich inwerken, misschien verwonderd en vervuld van een ondefinieerbare hoop. Mensen met een rechte rug, die vanuit hun innerlijke fierheid durfden te glimlachen om het leven, ze had er altijd oog voor gehad, wist ze er altijd meteen uit te pikken, zonder dat ze kon verklaren hoe of waarom. Alsof deze enkelingen hun ziel tot volle bloei lieten komen, alsof ze de voorkeur gaven aan het beste boven wat goed was, alsof ze al hun karaktertrekken onder ogen durfden te zien, ook hun duistere en verborgen kanten.