Ze staat op en loopt naar een plank waar een doos met papieren zakdoekjes staat. Ze neemt de doos mee, trekt er een zakdoekje uit om haar ogen te drogen en gaat weer zitten.
‘Sorry, hoor.’
‘U hoeft zich echt niet te verontschuldigen,’ zeg ik tegen haar. Ik meen het. Wat deze vrouw allemaal heeft meegemaakt is onvoorstelbaar. Sommige mensen zullen haar wellicht minachten omdat ze zich al die jaren heeft laten mishandelen. Omdat ze niet sterk was geweest. Ik hoop dat ik wijzer ben dan zij. Patricia dept met het papieren zakdoekje haar ogen droog en vermant zich.
‘Ik herstelde en we gingen terug naar huis. Het was een fijne tijd. Peter was dol op me. Het avondeten was niet langer een uur waarin de stilte overheerste en niemand iets zei. We waren...’ Haar stem sterft weg. ‘We waren een echt gezin.’ Haar gezicht vertrekt en de somberheid en verbittering keren als een zwart masker terug. ‘Dat duurde helaas niet lang.’
Haar hand kruipt weer naar het gouden kettinkje. Draaiend, plukkend. ‘Hij ging nog steeds elke avond naar de kelder. Urenlang. Ik mocht nooit naar binnen, wist niet wat hij daar deed. Ik was bang. Dit was iets wat hij samen met zijn vader had gedaan en ergens wist ik dat daar niets goeds uit kon voortkomen.
Maandenlang tobde ik over die kelder. Maar ik deed niets. Ik... hoe heet het ook alweer wanneer je iets negeert omdat je niet wilt dat het waar is?’
‘Ik denk dat u “ontkenning’’ bedoelt,’ zegt James.
‘Inderdaad. Ik ontkende het. Kunt u me dat kwalijk nemen? Keith, mijn ellenlange levende nachtmerrie, was dood. Ik had mijn zoon terug. Het leven was goed.’ Ze wrijft met een hand over haar voorhoofd. ‘Ik denk dat iets in me zich op een gegeven moment verhardde. Er ging zoveel tijd voorbij, zoveel avonden waarop ik die kelder niet uit mijn hoofd kon zetten. Toen hij op een dag naar school was besloot ik dat het tijd werd om er een kijkje te nemen.
Keith bewaarde zijn sleutel van de kelderdeur altijd onder een lamp in zijn slaapkamer. Hij dacht dat ik dat niet wist, maar dat wist ik wel degelijk. Op die bewuste dag heb ik hem dus gepakt en ben ik naar de kelder gegaan en heb ik de deur geopend.
Ik ben heel lang boven aan de trap blijven staan, turend naar de duisternis daarbeneden. Inwendig strijd leverend met mezelf. Toen deed ik het licht aan en ben ik langs die trap naar beneden gelopen.’
Ze zwijgt zo lang dat ik bang ben dat ze alle gevoel voor plaats en tijd is kwijtgeraakt, dat ze in dat moment in het verleden vastzit. Ik wil al een hand uitsteken om haar arm aan te raken, maar dan gaat ze verder.
‘Ik heb gewacht tot hij uit school kwam. Toen hij door de deur naar binnenkwam, heb ik hem verteld dat ik in de kelder was geweest. Wat ik daar had aangetroffen. Ik vertelde hem dat hij mijn leven had gered en me mijn vrijheid had geschonken en dat hij mijn zoon was. Dat ik het daarom niemand zou vertellen. Maar ik zei hem ook dat ik hem niet langer onder mijn dak kon laten wonen.
Ik wist aanvankelijk niet zeker of hij me wel zou geloven. Dat ik aan niemand zou vertellen wat ik had gevonden, bedoel ik.’ Haar glimlach is verstrooid. ‘Ik geloof dat hij ergens diep vanbinnen echt van me hield. Ik weet niet of dat kwam omdat ik zijn moeder was, of omdat hij zich aan iets moest vastklampen, iets wat hem eraan herinnerde dat hij nog altijd een menselijk wezen was. Hoe dan ook, hij zei helemaal niets. Hij pakte zijn spullen bij elkaar, haalde een paar dingen uit de kelder, kuste me op mijn wang en zei dat hij van me hield en het begreep – en liep toen de deur uit. Ik heb hem sindsdien nooit meer gezien. Dat is bijna dertig jaar geleden.’
Opnieuw stromen er tranen over haar wangen. Ze kijkt naar Don Rawlings. ‘Toen ik over dat arme kind las en zag dat jullie Peter als verdachte beschouwden, wist ik dat hij het moest hebben gedaan. Het was logisch, ziet u. Kwam precies overeen met wat ik in de kelder had gevonden.’ Ze wringt in haar handen. ‘Ik weet dat ik toen iets had moeten zeggen. Naar jullie toe had moeten komen. Maar ik... hij had mijn leven gered. Hij was mijn zoon. Ik weet dat dit geen excuus is. Maar op dat moment leek het me de enig juiste beslissing. En nu...’ ze slaakt een diepe zucht die decennia van uitputting lijkt te vertegenwoordigen. ‘Nu ben ik oud. En moe. Moe van alle pijn en geheimen en nachtmerries.’
‘Wat heb je in die kelder gezien, Patricia?’ vraag ik haar.
Ze kijkt me recht aan, spelend met het gouden kettinkje.
‘Ga zelf maar kijken. Die deur is al dertig jaar niet meer open geweest.
Het wordt tijd dat iemand hem opendoet.’
Ze trekt de ketting waaraan ik haar heb zien frunniken over haar hoofd.
Er hangt een grote sleutel aan. Ze overhandigt hem aan mij.
‘Toe maar. Maak die deur maar open. Het wordt tijd het zonlicht binnen te laten.’