‘In het begin wilde ik niemand zien. En later...’ Ik maak mijn zin niet af.
‘Later?’ dringt hij aan.
Ik zucht. Ik gebaar naar mijn gezicht. ‘Ik wilde niet dat ze me zo zagen. Ik denk niet dat ik het had kunnen verdragen medelijden te zien op hun gezicht. Dat zou veel te pijnlijk zijn.’
We hadden er nog even over doorgepraat en hij had me gezegd dat de eerste stap op weg naar het weer kunnen oppakken van mijn pistool inhield dat ik de confrontatie met mijn vrienden moest aangaan. Dus hier sta ik dan.
Ik klem mijn kiezen op elkaar, doe een beroep op die Ierse koppigheid van me en loop door de draaideuren naar binnen.
Ze sluiten zich in een trage stilte achter me en een minuut lang zit ik gevangen tussen de marmeren vloer en het hoge plafond boven me. Ik voel me kwetsbaar, als een konijn in een open veld.
Ik loop door de detectiepoortjes van de beveiliging en laat mijn pas zien. De dienstdoende bewaker is alert, met harde, zoekende ogen. Ze knipperen even wanneer ze mijn littekens zien.
‘Even gedag zeggen tegen de mensen in casmirc en de adjunct-directeur,’ zeg ik tegen hem, omdat ik het idee heb dat ik iets moet zeggen.
Hij schenkt me een beleefde glimlach die duidelijk maakt dat het hem niet echt iets kan schelen. Ik voel me nog dwazer en kwetsbaarder, en wanneer ik naar de liften in de gang loop, vervloek ik mezelf inwendig.
Ik kom terecht in een lift met iemand die ik niet ken. Hij zorgt ervoor dat ik me zo mogelijk nog slechter op mijn gemak voel door de zijdelingse blikken die hij steels, maar niet onopgemerkt op mijn gezicht werpt. Ik doe mijn best het te negeren en wanneer we mijn verdieping hebben bereikt, verlaat ik de lift misschien een fractie sneller dan normaal. Mijn hart bonst als een bezetene in mijn keel.
‘Stel je niet zo aan, Barrett!’ grom ik. ‘Wat had je dan verwacht? Je ziet eruit als de klokkenluider van de Notre Dame. Verman je.’
Meestal helpt praten tegen mezelf wel en deze keer is geen uitzondering. Ik voel me iets beter. Ik loop door de gang en bevind me nu voor de deur van wat ooit mijn kantoor was. De verlammende angst steekt opnieuw de kop op en verdringt de nonchalance die ik bijeen had verzameld. Er zijn parallellen, denk ik bij mezelf. Ik ben ontelbare keren zonder ook maar een seconde na te denken door die deur naar binnen gegaan. Veel vaker zelfs dan ik mijn pistool heb opgepakt. Toch ervaar ik hier dezelfde angst, hoewel minder sterk.
Ik besef dat het leven dat ik achter me heb gelaten zich achter deze deur bevindt. De mensen die bij dat leven horen. Zullen ze me accepteren? Of zien ze alleen een gebroken wezen met een monsterlijk masker. Begroeten ze me hartelijk en sturen ze me dan weer weg? Voel ik straks ogen vol medelijden gaten branden in mijn rug?
Ik zie dit beeld voor me met een helderheid die me met schrik vervult. Ik voel paniek. Ik werp een zenuwachtige blik door de gang. De liftdeur staat nog steeds open. Ik hoef me alleen maar om te draaien en weg te rennen. Weg te rennen en te blijven rennen. Rennen, rennen, rennen, rennen. Die sportschoenen van me laten vollopen met zweet en een pakje Marlboro kopen en naar huis gaan en roken en giechelen in het donker. Zonder reden huilen, naar mijn littekens staren en me verbazen over de vriendelijkheid van onbekenden. Deze gedachte spreekt me zo sterk aan dat ik ervan huiver. Ik wil een sigaret. Ik wil de veiligheid van mijn eenzaamheid en mijn pijn. Ik wil met rust worden gelaten, zodat ik mijn verstand kan verliezen en...
... en dan hoor ik Matt.
Hij lacht.
Het is dat zachte lachje waarop ik altijd gek ben geweest, een koel briesje van vriendelijkheid en helderheid. ‘Ja hoor, lieverd, natuurlijk... op de vlucht voor gevaar. Dat is echt iets voor jou.’ Dit was een van zijn gaven geweest. Zijn vermogen zijn afkeuring te laten blijken zonder de spot met me te drijven.
‘Nu misschien wel,’ mompel ik.
Het had opstandig moeten klinken, maar mijn trillende kin en bezwete handpalmen bemoeilijken dit.
Ik voel dat hij glimlacht, zachtaardig en zelfingenomen en niet echt hier.
Verdomme.
‘Ja, ja, ja...’ mompel ik tegen de geest en ik steek mijn hand uit en draai de knop om.
Ik duw hem in gedachten weg en doe de deur open.
5
Ik staar een tijdje naar de deuropening zonder naar binnen te gaan. Mijn angst is puur en helder en maakt me misselijk. Ik bedenk dat dit de kern is van wat ik het meest haat aan mijn leven na dat ‘vreselijk akelige’. De voortdurende onzekerheid. Een van de eigenschappen die ik altijd waardeerde in mezelf was mijn besluitvaardigheid. Het was altijd zo eenvoudig – beslis en doe. Nu is het: wat als wat als wat als, nee ja nee misschien, stoppen gaan, wat als wat als wat als... Gevolgd door: ik ben bang...
God, ik ben zo bang. De hele tijd. Ik word bang wakker, ik wandel bang rond, ik ga bang naar bed. Ik ben een slachtoffer. Ik haat het. Ik kan er niet aan ontkomen en ik mis de moeiteloze zekerheid van onkwetsbaarheid die ik vroeger had. Ik weet ook dat die zekerheid nooit zal terugkeren, hoe goed ik ook herstel. Nooit.