Ik staar nog altijd naar mijn handen.
‘Jouw collega’s en jij, jullie koesteren jullie kracht als een talisman. Jullie doen alsof hij een eindige bron heeft. Zoals Samson en zijn haar. Jullie geloven blijkbaar dat je die kracht verliest en nooit meer terugkrijgt, als je je hier laat gaan en je openstelt.’ Hij zwijgt weer, deze keer vrij lang. Ik voel me leeg en diepbedroefd. ‘Ik doe dit nu al een tijdje, Smoky, en jij bent een van de sterkste mensen die ik ooit heb ontmoet. Ik kan met vrij veel zekerheid zeggen dat geen van de mensen die ik in het verleden heb behandeld, had kunnen verdragen wat jij hebt ondergaan, nog steeds ondergaat. Niet één van hen.’
Ik dwing mezelf hem aan te kijken. Ik vraag me af of hij een loopje met me neemt. Sterk? Ik voel me helemaal niet sterk. Ik voel me zwak. Ik kan niet eens mijn pistool vasthouden. Ik kijk naar hem en hij kijkt naar mij, een vastberaden blik die ik met een schok herken. Ik heb met diezelfde blik naar met bloed doordrenkte plaatsen delict gekeken. Naar in stukken gereten lijken. Ik kan naar dergelijke verschrikkingen kijken zonder mijn blik af te wenden. Dokter Hillstead heeft nu diezelfde blik in zijn ogen en ik begrijp dat dit zijn talent is; hij kan de verschrikkingen van de ziel met een onverstoorbare, standvastige blik aanschouwen. Ik ben zijn plaats delict en hij zal zich nooit vol afschuw of walging van mij afkeren.
‘Ik weet dat je je nu op een keerpunt bevindt, Smoky. Dat betekent dat ik twee dingen kan doen: toekijken hoe jij eraan onderdoor gaat en sterft, óf je dwingen je open te stellen en me je te laten helpen. Ik heb voor het tweede gekozen.’
Ik voel de waarheid achter zijn woorden, zijn oprechtheid. Ik heb honderden liegende criminelen meegemaakt. Ik denk graag dat ik in mijn slaap leugens nog doorzie. Hij vertelt me de waarheid. Hij wil me helpen.
‘Nu is de bal dus weer op jouw speelhelft. Je kunt opstaan en vertrekken, of we pakken het hier weer op.’ Hij glimlacht naar me, een vermoeide glimlach. ‘Ik kan je helpen, Smoky. Echt. Ik kan het niet ongedaan maken. Ik kan je niet beloven dat je de rest van je leven geen verdriet meer zult hebben. Ik kan je wel helpen. Als je dat toestaat.’
Ik staar naar mijn zielenknijper en voel de strijd die nu in mijn binnenste woedt. Hij heeft gelijk. Ik ben een vrouwelijke Samson en hij is een mannelijke Delila, behalve dan dat hij me zegt dat het afknippen van mijn haar deze keer geen pijn zal doen. Hij vraagt me hem te vertrouwen zoals ik nog nooit iemand heb vertrouwd. Afgezien van mezelf.
Nou...? hoor ik het stemmetje in mijn hoofd vragen. Ik doe mijn ogen dicht. Ja. En Matt.
‘Oké, dokter Hillstead. U wint. Ik wil het proberen.’
Zodra ik dit zeg, weet ik dat het de juiste beslissing is, want het trillen houdt opeens op.
Ik vraag me af of het waar is wat hij zei. Over mijn kracht, bedoel ik.
Ben ik sterk genoeg om te leven?
4
Ik sta voor het fbi -kantoor van Los Angeles aan Wilshire. Ik tuur langs het gebouw omhoog en probeer iets te voelen.
Niets.
Dit is niet een plek waar ik nu thuishoor; in plaats daarvan heb ik het gevoel dat het gebouw over me oordeelt. Fronsend met een gezicht van beton, glas en staal op me neerkijkt. Ik vraag me af of burgers het zo zien. Als een imposant en mogelijk hongerig wezen?
Ik zie mijn weerspiegeling in het glas van de voordeuren en krimp inwendig in elkaar. Ik was van plan om een pakje aan te trekken, maar dat had te veel weg van een belofte dat dit een succes zou worden. Een joggingbroek juist weer te weinig. Als bewijs van mijn besluiteloosheid had ik uiteindelijk gekozen voor een spijkerbroek en bloes, eenvoudige, platte schoenen en een klein beetje make-up. Nu voelt dat alles totaal ontoereikend en wil ik alleen maar weg, weg, weg.
Emoties spoelen als golven over me heen, vormen schuimkoppen en storten met donderend geraas op me neer. Angst, onzekerheid, woede, hoop.
Dokter Hillstead had de sessie beëindigd met één opdracht: ga je team opzoeken.
‘Dit was niet zomaar een baan voor je, Smoky. Het was iets wat je leven definieerde. Iets wat deel uitmaakte van wie jij bent. Wat jij bent. Ben je dat met me eens?’
‘Jawel. Dat is inderdaad waar.’
‘De mensen met wie je werkt – sommigen van hen zijn vrienden van je?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Twee van hen zijn mijn beste vrienden. Ze hebben geprobeerd me te helpen, maar...’
Hij trekt zijn wenkbrauwen op, een vraag waarop hij het antwoord al weet. ‘Je hebt hen echter niet meer gezien sinds je in het ziekenhuis lag.’
Ze waren me komen opzoeken toen ik als een mummie in verbandgaas was gewikkeld, toen ik me afvroeg waarom ik nog steeds in leven was en wilde dat het niet zo was. Ze wilden blijven, maar ik had hun gevraagd te vertrekken. Er waren heel wat telefoontjes gevolgd, die ik allemaal door mijn voicemail had laten oppikken en ik had nooit teruggebeld.