'Buitenlanders?'
'Arabieren. Uit de Emiraten, volgens hun paspoort.' Korte stilte. 'Heb je reden om aan te nemen dat er een contact bestond tussen sira Magnus en Arabieren?'
Een leugen kan zo veel zijn. Een verdraaiing van de waarheid. Of iets achterhouden. Ik zeg dat ik geen verband zie tussen sira Magnus en iemand van de Emiraten.
Maar er groeit een ijzige angst in me. Ontrouwe dienaren van het Schimmer Instituut. Verzamelaars. Rijke excentriekelingen die van alles doen om aan een historisch erfstuk te komen. Ik zeg daar niets over tegen de commissaris. Hij zou het niet begrijpen. Ik begrijp het zelf nauwelijks.
Als de commissaris is vertrokken, bel ik een contactpersoon in het Schimmer Instituut. Ik leg uit wat er is gebeurd en vraag wie ze hierheen hebben gestuurd. Hij beweert dat ze niemand hebben gestuurd.
'Als we een unieke vondst willen onderzoeken,' zegt hij, 'dan sturen we professor Osman, professor Rohl, professor Dunhill, professor Silbermann, professor Finkelstein, professor Philips en absoluut professor Friedman. Maar het liefst zouden we willen dat sira Magnus de codex zelf naar het instituut komt brengen.'
5
Halverwege de dag keer ik terug naar Reykjavik. De weg komt langs verlaten boerderijen, schapenomheiningen en installaties om thermische gassen te exploiteren. Hier en daar maakt de weg een grappige elfenbocht. De wegenbouwers in IJsland hebben groot respect voor de onderaardse en onzichtbare elfen. Het huldufolk dat in de enorme stenen in de woeste leegte woont. Wanneer een IJslandse ingenieur een rechte streep langs een liniaal heeft getrokken dwars door een steen waarin zonder twijfel een elfenfamilie huist, dan voorkomen de wegwerkers een totale catastrofe door de verder kaarsrechte weg er in een boog omheen te leiden.
Ik zie steeds meer verdachte auto's in mijn achteruitkijkspiegel. Zwarte Blazers. Maar het kan natuurlijk ook een IJslander zijn die daarin rijdt. In zijn zwarte Blazer. Of die duivelse elfen steken de draak met me.
De zwarte Blazer in mijn spiegel haalt me in en blijkt een donkerblauwe Volkswagen Touareg te zijn.
Ieder mens heeft zijn demonen.
Die van mij hebben geen naam. Maar ik ken ze, zoals jij de jouwe kent. Ze sluimeren ergens in je, tussen je darmen, lever, nieren en al het andere spul dat maakt dat je leeft, tikt en loopt. En ineens laten ze op een nacht hun lelijke tronies zien.
Ik heb nooit problemen met alcohol gehad. Maar ik heb antidepressiva gekauwd alsof het fruitsnoepjes waren. 'Gelukspillen' worden ze genoemd, maar ze maken je niet gelukkig, ze dempen alleen je angsten. Begrijp me goed. Ik ben niet gek. Maar er schieten soms knopen in mijn zenuwen. Last hebben van angst is niets anders dan lijden aan suikerziekte of jicht. Maar de mensen kijken anders naar me. Ze doen een stap terug. O ja? Zenuwen? Ze glimlachen medelijdend en angstig. Alsof er een vleesbijl uit je jasmouw piept en je hoofd vol zit met nare, schreeuwende stemmen.
Ik ben een paar keer opgenomen geweest. Dat was goed. Ik noem het geen psychiatrische afdeling. Dat klinkt zo koud. Ik noem het overigens ook niet het gekkenhuis of het sanatorium. Ik zeg zenuwkliniek. Mijn eigen kleine koekoeksnest.
Daar rijpen we, onder toezicht, onder onze kaasstolp van ingesloten angst.
Want dit ben ik ook.
Ik kan een vreselijke duivel zijn. Ik weet dat. Ik heb er moeite mee om mezelf te begrenzen. Daarom ben ik waarschijnlijk geen professor. Autoriteiten en regels provoceren me. Andere mensen provoceren me. Het bestaan provoceert me.
Ik ben geen eenvoudig mens om mee om te gaan.
Ik heb een halfbroer die ik zelden zie en een stiefvader die ik zo veel mogelijk uit de weg ga. Hij is mijn baas op het instituut, in Oslo.
Mama is vorig jaar gestorven. Aan lymfeklierkanker.
Mijn achtervolgers zijn weg.
Na een paar kilometer en een tolstation wordt de weg breder en is het asfalt nieuw. De autoweg naar Reykjavik heeft geen enkele elfenbocht. De onzichtbare stakkers wier stenen huis vernietigd is door bulldozers en ingenieurs die de rechte lijn aanbidden, dwalen nu dakloos en wraakzuchtig rond in de verlaten leegte.
Daarom zwaai ik naar buiten. Ik voel altijd sympathie voor degenen die aan de zijlijn staan.
6
Het Arni Magnússon-instituut - dat de manuscriptverzameling van IJsland herbergt - ligt aan de rand van het terrein van de Universiteit van Reykjavik. De meeste mensen huiveren als ze de grauwe gevel van het universiteitsgebouw zien. Zelf voel ik een warme golf door me heen gaan: ik ben weer thuis.
Prof. dr. Thrainn Sigurdsson zit over zijn overvolle bureau gebogen en tuurt op een tekst terwijl zijn lippen een geluidloze bezwering vormen. Zijn naam en gewichtige titel zijn gegraveerd in een bronzen bordje dat van het bureau dreigt te vallen. Hij kijkt op als ik op de halfopen deur klop, hij staat op en drukt mijn hand. 'Ja, ja', zegt hij voor zich uit. 'Gecondoleerd.'
Het was een nationale feestdag toen IJsland de oude manuscripten van Arni Magnússon, die hij zijn leven lang had verzameld, terugkreeg. Kort voor zijn dood in 1730 liet Magnússon bij testament alles na aan de Universiteit van Kopenhagen. Pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw kreeg IJsland de verzameling terug. De televisie zond dat live uit. Werknemers en schoolkinderen hadden vrij. Huismoeders, arbeiders, studenten en nietsnutten dromden samen toen het schip met Den Arnamagnanske Samling aankwam in Reykjavik. Ze weten wel hoe ze hun erfgoed moeten koesteren, die IJslanders.