2
We verlaten het Dal der Koningen en rijden in noordelijke richting langs de rotsen en de Nijl. Ik draai het autoraampje naar beneden en vul met gulzige happen mijn longen met lucht. Stuart vraagt of ik vliegen aan het vangen ben. Ik herinner hem eraan dat ik vegetariër ben.
Even later slaat hij af bij een enorm bouwwerk in een rotswand achter een muur en een prikkeldraadhek.
'Dit is het tempelpaleis van de Amon-Ra-cultus', zegt Stuart. 'Hier zijn de Vikingen heen gezeild.'
Hij doet een poort open die kennelijk niet op slot zit en parkeert de auto in de schaduw van een boom.
'Daarbeneden,' hij wijst naar de vlakte tussen de rotsen en de Nijl, 'was ooit een zijkanaal dat later door landbouwers is dichtgegooid.' Hij draait zich om naar de tempel. 'En hier regeerde de opperpriester Asim.'
Twee gigantische beelden van de goden Amon-Ra en Osiris houden de wacht bij de brede trap naar het plateau voor de tempel. We lopen het zanderige pad af dat naar het tempelpaleis leidt.
'De sekte noemde zich De nederige dienaren van zijne heiligheid, de zonnegod Amon-Ra, en de hoeders van het goddelijke pakt, maar we kennen ze als de Amon-Ra-cultus. De sekte heeft tot in de dertiende eeuw bestaan. Toen was het heiligdom dat de sekte moest bewaken - en dat de Vikingen hadden gestolen - al tweehonderd jaar verdwenen. Zelfs de meest toegewijde opperpriesters vonden het kennelijk zonde van de tijd om op iets te passen wat allang verloren was gegaan.'
'De Ark van het Verbond?'
'Dat zou iets zijn', zegt hij verrassend meegaand. 'Maar misschien was het wel iets heel anders.'
We bekijken de stenen beelden en het paleis. Ik probeer hier het leven duizend jaar geleden voor te stellen. Of tweeduizend jaar geleden. Of drieduizend jaar geleden.
Dan draai ik me om naar de Nijl en stel me de Vikingvloot voor.
'Nietwaar?' zegt Stuart. De gedachtelezer.
Noch de tempel noch de grafkamer is open voor publiek, maar Stuart heeft een toegangsbewijs van de Egyptische overheid en een Egyptisch vijftigpondbiljet dat de slaperige bewaker bij het ijzeren hek vrolijk stemt. We lopen het paleis in. Stuart wijst de weg naar de tempelzaal. Achter wat ooit een altaar was, zie ik de brokkelige ingang van de grafkamers.
Ik haal diep adem voordat we naar binnen gaan.
In het donker doen Stuart en ik onze zaklantaarns aan. We moeten een lange trap af en door een tunnel heen voor we bij de eerste kamer komen. De lichtstralen dansen over de muurschilderingen en inscripties.
'Hier heb ik de nieuwste schilderingen en hiërogliefen gevonden, die de aanval duizend jaar daarvoor beschreven', zegt Stuart.
Hij laat me de muurtekeningen zien. Langschip.
Langharige, bebaarde, woeste mannen met blauwe ogen.
Zwaarden, bijlen en schilden.
Drakenkoppen.
'Vikingen ...' mompel ik.
'Ik dacht hetzelfde. Vikingen! Geen soldaten of schepen van die verrekte Byzantijnen! Vikingen! En die klootzakken lachten me uit.'
We dalen nog een trap af, naar een volgende grafkamer. Omdat we alleen in de tunnel zijn, en ik weet dat ik naar de frisse lucht kan rennen, lukt het me de claustrofobie onder controle te houden. Tot nu toe.
In de tweede grafkamer zien we de resten van wat zogenaamd een eindmuur moest zijn. We stappen door het gat in de muur, nemen een smalle, steile trap naar beneden en lopen door een tunnel.
Dan zijn we in de laatste grafkamer.
Het heilige der heiligen. Lege kamers, lege kruiken. Een lege sarcofaag ...
Hierbinnen, in de laatste kamer, hebben ze een verstoten heerser ter ruste gelegd, die ze later De Heilige hebben genoemd.
Wie was hij? Waarom hebben ze hem met zo veel ijver verstopt?
Welke schatten had hij bij zich in de grafkamer? Welke geschriften? Welke heiligdommen?
En waarom hebben ze hem vijfentwintighonderd jaar bewaakt?
'Ik denk', zegt Stuart, 'dat de tekst die jullie in de grot bij Thingvellir hebben gevonden, een kopie en een vertaling is van het origineel dat hier lag.'
In de lege grafkamer toont Stuart me de muurschilderingen, inscripties en cartouches met verwijzingen die ik pas begrijp als hij ze geduldig aan me uitlegt. Uiteindelijk beginnen onze zaklantaarns te knipperen en begeven we ons naar de uitgang.
De frisse lucht is een verademing.
We lopen langs de bewaker, die heeft: geslapen, en lopen zwijgend en in gedachten naar de geparkeerde auto.
Voordat hij de auto start, zegt Stuart dat hij me wil meenemen naar een stad die er niet is en met een man wil praten die niet bestaat.
3
De koptische kloosterkerk Marcus' Rust is gebouwd van zandsteen rond een vruchtbare tuin met stromend water en vrolijke, planten. Het zal er nog net zo uitzien als toen de monniken negentienhonderd jaar geleden de laatste steen legden en het zand van hun handen veegden.
Er staat een grote, vergulden ankh op het dak.
Stuart parkeert de auto in een stofwolk die als een heftige en koppige miniatuur-woestijnstorm verder trekt over de parkeerplaats.