Achter de volgende deur dalen we via een brede trap twee verdiepingen af naar een nieuw voorportaal. Opnieuw moet Esteban in een irisscanner kijken en een code intoetsen.
De deur gaat open.
En we gaan naar binnen.
4
Mijn blik schiet heen en weer door de wonderlijke schoonheid van het mausoleum.
De hoge, witgekalkte koepel wordt door veertien marmeren zuilen gedragen. Achter de zuilen zijn de muren wit en schoon. De rotonde, de zuilen en de koepel zijn van een perfecte etherische harmonie. Terwijl het Miércolespaleis en de heilige bibliotheek overdadig zijn gedecoreerd, is het mausoleum simpel en helder. En onvoorstelbaar mooi en oogverblindend wit.
Van buiten lijkt de grafkamer niet zo groot. Maar binnen word ik overweldigd door de monumentale dimensies en proporties ervan.
Midden op de betegelde vloer staat een kist van goud op een metershoog podium met brede traptreden. In elke hoek branden zeven kaarsen op metershoge gouden menora's.
Eerbiedig lopen we naar het podium en de kist. Het gerammel van de krukken klinkt afgrijselijk, dus ik klem ze onder mijn arm en hink verder op mijn eigen benen.
Stap voor stap beklimmen we de vijf treden van de trap naar het podium.
Het deksel van de kist staat open. Hij rust tegen vier steunen van ebbenhout.
In de kist, met zijn magere armen gekruist over zijn borst, ligt de mummie.
Hij is gewikkeld in linnen. De vorm van zijn hoofd is langgerekt en spits.
'Dit is Mozes', zegt Esteban.
Hoewel ik dat al had begrepen, wordt al de lucht uit me gezogen, waardoor er een prikkelend, gedachteloos vacuüm ontstaat. Mijn hart bonkt zo hard dat ik in ademnood raak. Door de onwerkelijke situatie en de plechtigheid van het moment vullen mijn ogen zich met tranen.
'Mozes ...' zeg ik onder de indruk.
5
Er gaat een deur in het mausoleum open. Beatriz komt binnen in gezelschap van dezelfde beveiligingsmedewerkers die de Conservator hebben opgehaald. De bewakers gaan aan weerszijden van de deur staan. Beatriz schrijdt de ruimte in.
Verward gaat mijn blik van Beatriz naar de mummie en dan weer terug. Waarom is ze hierheen gekomen? Ik dacht dat ze allang in bed lag. Waarom heeft ze twee bewakers meegenomen?
'Ik moet de Thingvellir-rollen hebben', zegt Esteban.
Hoewel de woorden onverwacht komen, hebben ze toch een merkwaardige logica. Door mijn bezorgdheid en groeiende angst heen begrijp ik nu waarom Esteban me de mummie heeft laten zien.
'Je vraagt je af waarom ik je hier mee naartoe heb genomen', zegt Esteban. 'Ik wil dat je beseft dat de Thingvellir-rollen onderdeel uitmaken van een geheel. En dat geheel bevindt zich hier. In het Miércolespaleis.'
Ik kijk Beatriz vragend aan. Wat doe jij hier? Haar blik is koud en uitdagend.
'Beatriz?' zeg ik.
Ze kijkt naar haar broer.
'Mooie dame, hè?' Hij stoot me aan. 'Schurk. Denk je dat ik jouw geile blikken niet heb gezien?'
'Waar zijn de manuscripten?' vraagt Beatriz. De warmte is uit haar stem verdwenen.
'Krijgen we ze als ik toesta dat je met haar vrijt?' Esteban grinnikt. 'Wat vind jij, Beatriz? Zijn die rollen een vrijpartij met een bleekgezicht waard?'
Beatriz staart me aan.
Esteban zegt: 'Ik heb geduld met je gehad. Ben je dat niet met me eens? Ik ben vriendelijk en toegeeflijk geweest. Ik heb je veel kansen gegeven. Maar nu begin ik zo langzamerhand ongeduldig te worden.'
'Ik weet niet waar ze zijn', zeg ik. Mijn stem slaat over.
'Misschien geloof ik je. Misschien ook niet. Maar je kunt er hoe dan ook makkelijk achter komen.'
Hij geeft een teken aan de twee beveiligingsmedewerkers, die over de tegels komen aangestampt. Esteban loopt met me mee de vijf treden van de trap af. Beatriz kijkt me na. Ze leiden me het mausoleum uit, een trap af en door onderaardse, pas opgeknapte gangen met dikke veiligheidsdeuren. Uiteindelijk moeten we precies onder het paleis zijn beland.
Ze openen een zware, houten deur. Een lange, stenen trap leidt naar een keldergewelf.
'Waar gaan we heen?' stotter ik.
Beatriz draait zich om en loopt in een andere richting. Naar het licht.
Ze duwen me de trap af, het donker in, in de stank van brak water en verrottingslucht. Klauwen schrapen over de stenen vloer. Gele ogen lichten op als een van de bewakers zijn zaklantaarn aanknipt.
'Waar gaan we heen?' vraag ik nog een keer. Ik begrijp best dat we niet op weg zijn naar mijn kamer met het brede, zachte bed en de kroonluchter. Maar ik wil graag uitleg hebben.
De onderaardse gang is laag en vochtig en het plafond is gewelfd. De vloertegels zijn glad. We slaan een hoek om en blijven voor een massief houten deur met ijzerbeslag staan. Een hagedisje rent over de grond en schiet omhoog tegen de muur.
Een van de mannen draait met een belachelijk grote sleutel de deur open. Het slot kraakt alsof het in geen honderd jaar is gebruikt. Wat waarschijnlijk niet eens zo ver bezijden de waarheid is.
'Ik zou niet willen dat je slecht denkt over mijn gastvrijheid', zegt Esteban. 'Zodra je bereid bent om samen te werken, laat ik je weer verhuizen. Tot die tijd ben ik ervan overtuigd dat de omstandigheden in deze kelder zodanig zijn dat ze je helpen bij het nadenken.'