Esteban tikt op zijn sigaar voordat hij de rook in mijn richting blaast. Ik wuif de rook weg.
Asim moest tegelijkertijd de hulp van de magie inroepen. In de Egyptische mythologie diende men de goden te eren door het bouwen van gedenktekens. Zoals je weet staat de wereld vol met heiligdommen gebouwd aan de hand van magische patronen die ons verstand te boven gaan. Asim raadpleegde de sterren en stelde een horoscoop op, waarna het hem lukte de heilige geometrie van het land te laten corresponderen met een geselecteerd sterrenbeeld. Door vijf grafkamers op te richten in de vorm van een pentagram dat overeenkwam met het sterrenbeeld Gemini, Tweelingen, beschermde hij de grafkamers met bovenaardse kracht. En zoals je weet zijn die posities ontleed aan de onvolledige kaart die hij tot zijn beschikking had: de Sunniva-grot, Nidaros, Hamar, Tonsberg en Bjørgvin. Asims aanhangers - de nieuwchristelijke landhervormers - deden er meer dan honderd jaar over om het grandioze plan van hun meester uit te voeren. Toen die prachtige gebouwen er eenmaal stonden, verborgen ze elk een geheime grafkamer: in de Nidaros-dom, in de domkerk van Hamar, in het Tunsberghuis en in het Lyse-klooster.'
'Hoe zit het met de staafkerken? Hoe passen die in het plaatje?'
'Dat is een heel ander verhaal. Daar kom ik nog op.'
Esteban loopt naar een kast en haalt er een versleten document uit dat met een kroontjespen is beschreven.
'Asims eigen verhaal. Dit is een ietwat haperende vertaling.'
Mijn hart bonkt in mijn keel als hij me de kopie geeft:
Asims geschiedenis
Gegroet zij gij, Amon-Ra, gij machtige Goden heer van de waarheid; gegroet zij gij, Osiris, koning van de eeuwigheid; gegroet zijt gij, Jezus, barmhartige verlosser en Gods zoon; gegroet zij gij, Mohammed, Allahs hooggeëerde profeet.
Ik ben Asim, opperpriester in de tempel van de nederige dienaren van zijne heiligheid de zonnegod Amon-Ra, en hoeder van het goddelijke verbond bij de muren van Thebe en de graven van de koning. Deze woorden schrijf ik als gevangene in het land van lijden. Naar waarheid zeg ik jullie: ik ben gestrand aan het einde van de wereld, in een rijk van eeuwige ijs en koude, van sneeuw, steen en bergen die langs de hemel schrapen. In diepe fjorden en donkere bossen heersen mannen, zo wild en ruw als de afschuwelijkste demonen uit het dodenrijk. Ik hoop dat het de goden zal behagen als ik vertel dat ik een nieuwe grafkamer heb gevonden voor de heilige.
Hier, goden der goden, is mijn verhaal:
De wilden kwamen bij het ochtendgloren, toen de ademtocht van Amon-Ra de hemel rood kleurde. Ik stond op mijn blote voeten op een rots die nog koud was van de nacht en staarde naar de vreemde schepen die over de rivier naderden: lange, slanke schepen met enorme zeilen en happende drakenkoppen op de steven. Tot de landtong in het noorden was de rivier vol met schepen. Steeds opnieuw kwamen er nieuwe boten om de punt.
Ik was veel eerder opgestaan dan de anderen. Ik had in de koelste hoek van de slaapzaal het nachtelijk zweet afgewassen met water, uit de lemen kruik en versgeplukt fruit gegeten. Verfrist verliet ik de tempel en genoot van de ochtend. Toen ik de schepen ontdekte, bleef ik bij de rotspunt staan. Ik keek vragend op naar de hemel. Waarom hadden de sterren me niet voorbereid? Welke vreemde goden waakten over deze wilden en stonden hen bij? Ze konden onmogelijk machtiger zijn dan de mijne. Waarom hadden mijn goden hun ogen gesloten en zich omgedraaid?
De woestelingen waren stil als cobra's. De sluwste en gevaarlijkste dieren zijn de stilste. Je hoort nooit de krokodil voordat hij zijn tanden in je zet of de slang voordat zijn gif je verlamt. Ongerust volgde ik de schepen met mijn ogen. Ze waren veel sneller dan de rivierboten. Hoe hadden ze kans gezien langs de vestingwerken en de tolpoorten te komen? Ze moesten onoverwinnelijk zijn. Ik hoopte dat ze verder gingen, naar Karnak of Waset of het Dal der Koningen of nog verder zuidwaarts, naar Swenet of Aboe Simbel. Maar die hoop vervloog toen de schepen die dichtbij waren hun zeilen lieten zakken en koers zetten naar de wal. Lange rijen riemen staken uit de rompen van de schepen en bewogen ritmisch in en uit het water. Geen geluid. Geen geschreeuw. Geen oorlogskreten. Alleen maar stilte. De demonische drakenkoppen grijnsden naar me. Ik rende de tempel in en stuurde de priester, Fenuku, weg om de tempelbewakers en de mannen in het dorp te waarschuwen. Daarna haastte ik me terug naar de rotspunt. Op de oever beneden kwamen de woestelingen aan land. Machtige Anoebis, het waren er zo veel, ze waren met duizenden, en het waren krijgers: grote, lange, gespierde mannen met lange, ongekamde haren en baarden. Ze hadden zwaarden, bijlen, speren en gedecoreerde schilden.
Groepsgewijs sprongen ze uit hun schepen, waardoor de grond trilde, en stroomden ze naar de tempel. Een lange, krachtige, gespierde jongeman gaf de leiding. Ik verroerde me niet. Trots stak ik mijn kin naar voren en kruiste mijn armen. Nu zouden mijn goden me helpen. Nu zouden de eeuwige heersers over Egypte de Heilige beschermen. De jongeman bleef een paar passen voor me staan. Zijn gezicht was breed, bleek en roodverbrand, hij had een lichtbruine, warrige haardos. Zijn blauwe ogen glinsterden als saffieren in de opkomende zon. Langzaam begreep ik wie ze waren. In de aantekeningen van de diplomaat Ibn Fadlan overeen tocht, bijna honderd zomers geleden, over de rivier de Wolga, had ik gelezen over barbaarse arrus die geen angst kenden. In het geografische werk van al-Yaquabis beschreef hij woestelingen die helemaal de machtige rivier Córdoba tot Sevilla op waren gevaren. Al-Magus. De vuurmakers.