Het gehuil van de storm wakkerde aan. Regen kletterde tegen de gesloten luiken en bliksemflitsen verlichtten af en toe zelfs de donkerste hoekjes van de gelagkamer. De waard boog zich naar voren over de tafel en zei: ‘Op dagen als deze herstel ik een oude traditie in ere.’ Op de vragende blikken van de drie reizigers ging hij verder: ‘Ik ben dol op verhalen...maar niet zomaar verhalen. Ze moeten waar gebeurd zijn, of in ieder geval heel echt klinken.’
‘En waar ligt de traditie in deze?’ vroeg de laatste man, die zich nog niet had voorgesteld.
‘Ieder vertelt een verhaal. Het beste verhaal wint een gratis overnachting. Ik beoordeel de verhalen en de winnaar maak ik morgen bekend... wie wil beginnen?’ Grim bromde even en begon zijn verhaal. De anderen gingen er op hun gemak voor zitten.
‘Dertig jaar geleden rondde ik mijn training af. Ik deed zoals velen voor me hadden gedaan en ging op zoek naar een opdrachtgever. Het huurlingengilde wees mij aan om met een angstige boer mee te gaan.’ Grim lachte schamper.
‘Natuurlijk, de jongste leden kregen de domme opdrachten, maar toch. Volgens de boer, mijn gids en tevens opdrachtgever, werd zijn dorp geteisterd door een draak.’ Grim schraapte even zijn keel en dronk nog wat wijn. Hij zag dat zijn toehoorders aandachtig luisterden, maar dat geen van hen geschrokken leek.
‘Ik lachte de boer uit. Jeugdige overmoed en dwaasheid. Ongeveer zes dagreizen van de Noordkaap, acht dagreizen van hier, lag een klein dorpje, ingesloten door velden en akkers. Overal hing zwarte rook. Een grote brandende voorraadschuur was hiervan de oorzaak. Samen met mijn gids keek ik toe hoe de vrouwen van het dorp hun gevallen mannen bij elkaar zochten.’ De grijze huurling schudde zijn hoofd.
‘Ik had geen keus. De sporen die ik overal zag bewezen het onmogelijke. Een draak. Iedereen dacht dat ze uitgestorven waren, maar nee. Ik verzamelde een aantal sterke mannen uit het dorp. Samen gingen we op weg naar het hol van het beest. Al snel kwam een grote heuvel in zicht. Voorzichtig kropen we door het kreupelhout tot we vlak bij de ingang waren. Nergens bewoog iets. Alles was stil. De sporen van de draak die af en aan liepen van het hol waren het enige teken dat ons zekerheid gaf. Snel beval ik de mannen een aantal boomstammen hierheen te halen. Zelf groef ik een aantal gaten waarin we boomstammen als ankers zouden gebruiken. De andere stammen, taaie boompjes ter dikte van een mannenbeen stelden we op naast het hol. We bonden de stammen aan de ankers en bogen ze zover mogelijk terug, zodat er een pad uit het hol vrij bleef. En dat alles in de grootst mogelijke stilte.’ Grim nam nog een slok. Buiten loeide de storm onverminderd door. Donderslagen volgden elkaar nu snel op.
‘Het enige dat we nu nog nodig hadden was een goed stuk aas. Het lijkt me duidelijk wie hiervoor als vrijwilliger werd aangewezen. Ik moest er maar op vertrouwen dat mijn kameraden bij het zien van de draak hun taak goed zouden uitvoeren. Ik trok mijn zwaard en schraapte mijn keel. Vervolgens begon ik als een wilde in de richting van het hol te krijsen. Even bleef het stil, toen klonk er een afschuwelijk gebrul. Binnen een paar tellen stormde een enorm, rood gevaarte met fonkelende gele hagedissenogen op me af. Gelukkig had ik de juiste mensen uitgekozen om de touwen door te hakken. Op het moment dat de draak voor de helft uit zijn rustplaats was gekropen, zwiepten acht bomen tegelijkertijd los. Het dier werd tegen de grond geslagen door de zware klappen die het te verduren kreeg. Meteen sprong ik langs de kop van het dier. Ik zakte door mijn knieën en stootte mijn zwaard diep in de onbeschermde onderkant van het monster. Al mijn kracht had ik nodig om het hart van het beest te bereiken. Ik had het gedood.’ Grim zuchtte en voelde even met zijn hand aan zijn ooglap.
‘Maar zelfs dood kon het serpent nog wraak nemen. Toen ik mijn zwaard terugtrok spoot een fontein van kokend bloed uit de wond en raakte mijn oog. De pijn was gekmakend. Zozeer zelfs dat ik met mijn eigen vingers mijn oog uitklauwde. Sinds die tijd draag ik deze ooglap.’
Met een zucht liet de oude soldaat zich achterover zakken in zijn stoel. Bedachtzaam dronk hij nog wat van de wijn.
‘Een goed verhaal, vriend,’ de waard knikte naar Thoreld. ‘Jouw beurt?’
Thoreld stond op, schoof zijn stoel aan en begon zijn verhaal, terwijl hij voor de haard heen en weer liep.
‘Mijn verhaal speelt zo’n vijftien jaar geleden af. Ik was toen jachtopziener voor een vermogend landheer, zo'n vijftig mijl naar het zuiden van hier, waar de moerassen overgaan in bossen en uitgestrekte velden. Mijn Heer was een fanatiek jager. Zijn trofeeënkamer was zijn grootste trots. Alles hadden we samen bejaagd, zelfs de steppetijgers van de Diepe Landen. Toch was mijn Heer nooit tevreden met zijn verzameling; de ereplaats was nog leeg, gereserveerd voor een drakenkop. Ook al nam men algemeen aan dat zulke wezens uitgestorven waren. Groot was zijn vreugde toen geruchten zijn slot bereikten over een draak die zich zou ophouden op de grens van zijn domein, bij de moerassen. Meteen trokken wij er op uit, met een complete jachtstoet aangevuld met gasten die toevallig aanwezig waren. Al snel hadden de drijvers de sporen van de draak gevonden, en vol geestdrift zetten wij de achtervolging in. Helaas, de legendarische sluwheid en kracht van het beest beroofde ons al snel van onze jachthonden. We vonden ze terug, geheel aan stukken gescheurd en verbrand tot op het bot. Ik probeerde mijn Heer over te halen terug te keren, voor er nog meer slachtoffers zouden vallen, maar hij wilde niet luisteren. Vaak verwijt ik mezelf nog dat ik niet sterker heb aangedrongen.’ Thoreld zweeg even. Hij staarde naar de gloeiende blokken hout in de haard.