Miara luisterde met open mond. ‘Dus die Grijs en zijn trawanten worden gevolgd door Thallia en haar handlangers. Ze kunnen net zo goed meteen de hand aan zichzelf slaan.’
Sharra schudde haar hoofd. ‘Zo eenvoudig ligt het denk ik niet. Vergeet niet dat deze drie waarschijnlijk verantwoordelijk zijn voor het heengaan van een van de oudste en machtigste Draconii, zoniet de laatste van zijn soort. Het zijn niet de eersten de besten die je zuster achtervolgt. Het uitroepen van een jacht door het moordenaarsgilde is ook een zeldzaamheid, voorbehouden aan de meest uitdagende prooi.’
Miara zuchtte. ‘Ik weet niet hoe lang ik dit nog vol wil houden. Elk contact met Thallia lijkt het alsof mijn angstdromen helderder, levendiger worden, alsof ik er steeds meer bij betrokken ben. En ik kan ze niet blokkeren.’ Ze sloeg haar armen om Sharra heen en legde haar hoofd op haar schouder. Zo zaten de vrouwen tegen elkaar tot Sharra iets vooroverboog en een zachte kus op Miara’s wang drukte. Miara keek op, aarzelde even en kuste Sharra terug.
In haar lange leven had Sharra intieme relaties gehad met mannen, vrouwen of met allebei tegelijk. Maar zoals altijd werden haar geliefden oud en eens stierven ze, terwijl zij nog jong was en jong bleef. Ze had geleerd te genieten van het moment en niet te lang bij één persoon te blijven. Haar relatie met Miara was jarenlang vriendschappelijk geweest, maar sinds haar tweelingzus van haar vervreemd was, was de relatie dieper en intiemer geworden. Voor hoelang wist Sharra niet, maar zoals ze inmiddels gewoon was, ze genoot van het moment. De beide vrouwen vielen enige tijd later uitgeput in elkaars armen in slaap tot Skerron hen kwam wekken voor het avondeten.
De Muren van Anurios
Grim sloeg zich wederom in het gezicht. Ongedierte had definitief besloten dat hij de beste keus was qua maaltijd en ze zochten de onbedekte plekken van zijn lijf op om zich tegoed te doen aan zijn bloed. Thoreld en Grijs leken weinig last te hebben en ze liepen voorop om een betrouwbaar pad te zoeken. Naarmate ze dieper het moeras van Anurios introkken veranderde het landschap subtiel. Riet groeide hoger en dichter op elkaar en had scherpe randen gekregen zodat de drie mannen ondanks de lentewarmte hun handschoenen droegen. Poelen met stilstaand water waren bedekt met rood en geel slijm en de geur van moerasverrotting was inmiddels indringender geworden dan het alom aanwezige stinkgras. Het was duidelijk dat Grijs alle aanknopingspunten van vorige trektochten door het moeras kwijt was. Alle paden die ze kozen bogen als snel weer af in zuidelijke richting. Grim kon alleen maar volgen, zo druk had hij het met zichzelf beschermen tegen de aanvallen van de bloedzuigende insecten.
‘Ik zweer bij alle Goden dat dit ongedierte alleen maar agressiever wordt naarmate we verder het moeras ingaan,’ gromde hij.
Grijs keek om. Hij wachtte tot Grim bij hem was en haalde toen een van zijn beenstukken van drakenhuid uit zijn rugzak. Het leek nog het meest op een zijdeachtige omslag met een fijn patroon van gouden schubben die met riemen kon worden vastgemaakt rond een been. ‘Wikkel die om je nek en hoofd, dat beschermt misschien nog een beetje.’
‘Hoe heb je die huid trouwens los kunnen krijgen?’ vroeg Grim. ‘Thoreld en ik konden onze draken alleen doden met volharding tot we uiteindelijk tussen schubben konden toeslaan. Maar dit zijn kleinere schubben en ze voelen zacht aan, maar ik weet dat een zwaard erop afketst.’
Grijs glimlachte. ‘Met volharding, dat is denk ik het juiste woord. Ik ben een week bezig geweest om het soepele buikvel los te krijgen zodat ik het later op maat kon laten maken. Daar had ik een smid voor nodig en die is nog eens een maand bezig geweest om alles precies juist te krijgen.’
Thoreld vloekte even toen een grote boorvlieg van Grim wegzwenkte en zich in zijn wang probeerde te boren. Hij sloeg het beest plat met zijn hand, maar liet daarbij een bloedige smeer op zijn wang achter. ‘Nu beginnen ze mij ook te waarderen. Huh, waarom werkt mijn zalfje niet meer?’ Hij haalde het restant uit zijn rugzak en voor de zekerheid smeerde hij nog maar een dikke laag over zijn gezicht. De stank van het zalfje verdronk in de dikke walmen van het moeras.
‘Ard Anurios,’ zei Grijs. ‘We naderen de oude ruïnes.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik maak me zorgen over ons pad. Als ik niet beter zou weten zou ik denken dat we geleid worden. Waarheen is wel duidelijk, maar door wie?’ Hij pakte voorzichtig een paar scherpe rietbladen en bekeek de scherpe kartelranden van dichtbij. ‘Ik zei al dat ik de vorige keer wat eigenaardigheden had gemerkt. De insecten zijn agressief, de stank van het moeras is indringender, bijna onnatuurlijk, de manier waarop de planten groeien. Af en toe heb ik het idee dat ik ergens ver weg mensen hoor praten en roepen.’