In het rossige ochtendlicht zagen ze de moordenaar, Grijs, die hen het leven gered had, heen en weer lopen over en door de puinhopen. Hij verdween achter een berg puin en kwam even later weer tevoorschijn. Dit keer had hij een grote amfoor in zijn armen. Aan een vinger van zijn linkerhand bungelden twee tinnen bekers, verwrongen door de intense hitte waaraan ze waren blootgesteld. Met een vloeiende beweging zakte Grijs door zijn knieën toen hij bij de huurlingen was aangekomen. Hij zette de amfoor tussen zijn benen vast en schudde vuil en stof uit de bekers voor hij ze vulde. Hij gaf er een aan elk van de huurlingen, gevuld met zoetgeurende rode wijn.
‘Drink,’ zei de man in het zwart. Hij gaf Grim en Thoreld zijn vriendelijkste glimlach. Onwillekeurig dacht Thoreld aan sterlicht in een heldere, kille nacht. Grim wreef even over zijn ooglap als om een lang verdwenen irritatie uit zijn oog te halen. Met smaak goot hij de wijn zijn keel in.
‘Waarom?’ vroeg de jager behoedzaam. Er stond duidelijk argwaan op zijn gezicht.
‘Drink nou maar,’ zei Grim, ‘Als onze vriend je wil doden, krijg je de kans niet om ”Waarom” te zeggen.’ Hij gaf een veelzeggende knipoog met zijn goede oog.
Grijs knikte de oude huurling vriendelijk toe.
‘De waard heeft ons gisteren vergiftigd. Ik heb jullie vannacht een tegengif toegediend. De wijn verdunt je bloed, zodat ook de laatste sporen gif worden verwijderd. Overigens, ik ben Grijs.’ Hij vulde Grims beker een tweede keer en nu volgde Thoreld het voorbeeld van de eenogige huurling.
De jager boerde uitbundig en stak zijn beker nog een keer uit. Na drie bekers elk lieten de huurlingen zich met een tevreden zucht onderuit zakken tegen de boom.
De zon rees boven de oostelijke heuvels en het bos. Stralen schenen Grijs in het gezicht door een opening in het bladerdak. De huurlingen konden duidelijk zijn gespannen gelaatstrekken zien, de zwarte vegen waar de moordenaar vonken uit zijn gezicht had geslagen. In zijn haar zaten enkele bruine schroeiplekken.
‘Het wordt tijd dat je ons vertelt wat er vannacht gebeurd is, Grijs.’ Thoreld keek de moordenaar afwachtend aan; Grim bromde instemmend op het verzoek van de jager. Grijs knikte. Met gekruiste benen en met gesloten ogen begon hij de gebeurtenissen van de afgelopen nacht te vertellen. De huurling en de jager luisterden aandachtig, zonder onderbreken. Na afloop werd de rest van de amfoor soldaat gemaakt, waarna Grijs ermee opstond.
‘Ik heb nog iets te doen. Kunnen jullie een uurtje wachten?’ De moordenaar draaide zich om en liep terug naar de puinhopen, waar de soldaten hem al snel uit het oog verloren.
‘Bloedschuld. Twee keer. Daar kan ik wel voor wachten,’ sprak Thoreld. Hij rekte zich uit en liep met wankele benen een paar keer over het erf heen en weer.
Grim pakte zijn zwaard en begon het met een wetsteen te slijpen. Zijn vloeiende bewegingen een gewoonte van jaren. ‘Bloedschuld; dat is een oud begrip. Waar heb je dat gehoord?’
‘Noordkaap. Twee jaar training. Kapitein Nordahl.’ Thoreld snoof in herinnering aan zware tijden.
Grim grinnikte toen hij de naam hoorde; hij begreep wat de jager had doorgemaakt. ‘Geloof je hem?’ vroeg hij zacht toen de jager bij hem in de buurt kwam. Thoreld bleef staan. Hij plukte aan zijn snor en draaide die in een punt. Verschillende gedachten speelden duidelijk over zijn gezicht.
‘Kun je zo'n verhaal verzinnen?’ vroeg deze zich hardop af.
Grim knikte langzaam. ‘Daar zit wat in.’ Het geluid van steen over staal stokte even. ‘We kunnen kijken waar hij heen is gegaan. Er moet hier een onderaardse kelder zijn.’
Thoreld greep een korte speer en volgde Grim naar de ruïne. Waar de toog gestaan had, vonden ze een trapgat, precies zoals Grijs het hen beschreven had. Beneden kraakten talloze scherven onder hun laarzen, de geur van bedorven wijn was indringend. Door een gat in de muur zagen ze een dun straaltje daglicht dat op een geblakerd, granieten altaar viel.
‘Tot zover klopt het verhaal,’ fluisterde Grim. Gezamenlijk liepen ze naar het gat, stapten over de deur de kamer binnen. Een scheur in het dak, het schuin geslagen altaar. De muren leken hier en daar verglaasd, dikke druppels halfdoorzichtige steen hadden gladde sporen over de stoffige muur getrokken voor ze waren afgekoeld. Her en der lagen geschroeide voorwerpen, onherkenbaar gesmolten, verbrand of uit elkaar gesprongen.
‘Hier zijn onnatuurlijke dingen gebeurd,’ zei Thoreld hees. Hij keek nerveus rond alsof elk ogenblik een leger demonen uit de muren kon springen om hem mee te voeren naar de negenhonderd hellen. Grim kon alleen maar knikken. Deze kamer was niet door mensenhanden vernietigd. Zijn oog viel op het blad van het altaar. Geblakerd en gebarsten waren de runen toch nog goed leesbaar. Voor wie ze lezen kon. Even dacht hij een zilveren glinstering langs de magische tekens te zien gaan, als rimpels op een zonbeschenen vijver.