'Wij,' zei hij bij zichzelf en zag eruit alsof een van zijn varkens was doodgegaan, 'hebben hen te lang de overblijfselen uit het verleden verkocht.' Binnen een paar uur had hij besloten van beroep te veranderen. Hij verliet de antiekwereld waarin alles dat verkocht kon worden al bestond, en ging op de kunstwereld over waar de winsten wenkten op werken die nog geschapen moesten worden. Zijn goed getrainde assistenten konden de zaak voor hem blijven drijven en hij viel er maar af en toe even binnen.
Elk gevoel van verveling viel van hem af toen Avigdor de uitdaging bestudeerde om een plaats te veroveren in een bedrijfstak die al reuzen omvatte als Paul Rosenberg, de gebroeders Bernheim, René Gimpel, Wildenstein en, de rijkste van allen, Vollard wiens fortuin gebaseerd was op de 250 Cézannes die hij eens van de schilder had losgekregen voor een gemiddelde van vijftig francs per stuk. Het zou niet eenvoudig zijn zo van meet af aan te beginnen, vooral niet in een beroep dat overheerst werd door gevestigde handelaren die de werken van de belangrijkste moderne schilders verkochten zoals Matisse en Picasso. Ze waren altijd in staat de klandizie te trekken van de rijkste cliënten, vaak Amerikaanse miljonairs, door met gemak een Velazquez, een tekening van Goya, of een werk van een van de grote impressionisten, uit voorraad te leveren.
Avigdor wist dat - ondanks de waardige plechtigheid van deze grote kunsthandelaren in hun met grijs fluweel beklede salons - hun kleine beschermde wereldje een broeinest van jaloezie en hatelijke rivaliteit was, en dat werd nog erger toen er berichten binnenkwamen over het succes van de Newyorkse vestigingen van Franse kunsthandelaren. Er waren heel wat haren uitgetrokken bij het nieuws dat de gebroeders Bernheim twintigduizend dollar voor een Matisse hadden gekregen, en dat Wildenstein voor zestigduizend dollar een grote Cézanne had verkocht. Zulke prijzen bestonden in Frankrijk eenvoudig niet.
Als er zo veel geld te verdienen was met mannen die vijfentwintig jaar geleden nog totaal onbekend waren, dan moest er ook zo'n markt zijn voor het werk van mannen waarvoor de meeste kunsthandelaren zich nog niet interesseerden, bedacht Adrien. Slechts enkele vooraanstaande verzamelaars konden het zich veroorloven oude meesters te kopen omdat ze zeker van hun onsterfelijkheid waren. Er waren evenmin veel verzamelaars die duizenden francs wilden riskeren voor schilders die net in de mode kwamen. Toch moesten er veel zogenaamde verzamelaars bestaan die bereid waren kleinere bedragen uit te geven dan die nodig waren voor een Matisse.
Ja, hield hij zichzelf voor terwijl hij door de rue du Seine liep waar de al drukke kunstzaken van de Linkeroever gevestigd waren; kopers bestonden uit drie categorieën: de Andrew Mellon-klasse die alleen geïnteresseerd was in schilders die de toets van de tijd hadden doorstaan; de Picasso-aanhangers in de middenklassen, en de Avigdor-enthousiasten die iets nieuws vanaf het begin af wilden volgen.
Hij keek naar de door de straat slenterende mensen en vond dat de wereld zo in elkaar zat dat mannen als hij er wel bij konden varen. Tenslotte had niemand een kunstwerk nodig om in leven te blijven. Maar toch is de menselijke aard zodanig dat, als het voortbestaan eenmaal verzekerd is en een zeker niveau van welvaart is bereikt, men de vurige wens krijgt niet-essentiële voorwerpen te bezitten. De wilde indiaan die een tweede halsketting aan zijn eerste wilde toevoegen en John D. Rockefeller die een Unicorn wandtapijt kocht, verschilden volgens Adrien niet zoveel van elkaar. En de boerin die een goede opbrengst van de oogst afwachtte om dan onmiddellijk een kan te kopen die ze bovenop de mooie kast wilde zetten - was zij zoveel anders dan Henry Clay Frick, die rijkaard met zijn koude ogen, die een miljoen dollar uitgaf voor de elf schilderstukken van Fragonard die Madame du Barry geweigerd had van Lodewijk XV aan te nemen omdat ze die te gewaagd vond? Ja, tussen de uitersten van de boerin en de Rockefellers in bestonden er toch veel potentiële cliënten; dat wist Adrien Avigdor zeker.
Twee jaar lang legde hij zich erop toe het nieuwe vak te leren. Naar buiten maakte hij een rustige indruk, zoiets als een amateur uit de 18e eeuw. Hij bezocht steeds opnieuw alle beste kunsthandels waar hij als een rijke, beschaafde collega uit de antiekwereld werd verwelkomd. Hij lachte zijn eerlijke wat boerse lach en zei dat hij erover dacht om schilderijen te gaan verzamelen, maar hij moest helaas bekennen dat hij op dat gebied een beginneling was.
Tegen Gimpel zei hij verlegen dat hij niet aan zo iets zeldzaams als een tekening van Greuze dacht, of zelfs maar aan een kleine Marie Laurencin, dat ging hem te ver, maar misschien iets van een jongere man? Bij Rosenberg peinsde hij hardop en droevig over Picasso. Hij bewonderde de schilder maar kon zich geen werk van hem veroorloven, niet tegen een prijs van 100.000 francs per schilderij. Kon hij maar 300.000 francs uitgeven voor die Monet, die daar met de rode boot, maar ja, de tijd om een Monet te kopen was al lang voorbij, nietwaar? Was er geen jongere man? Bij Zborowski bekende hij dat de werken van Soutine hem in hevige verleiding brachten. Was het waar dat ze die een jaar geleden nog niet aan de straatstenen konden kwijtraken en dat ze nu 15.000 francs per stuk waard waren? Wat boeiend! Hij had dat gehoord. Wat was de kunstmarkt toch onvoorspelbaar!