'Het leven wordt steeds gekker. Alsmaar ploeteren. En dan vind je op een avond een zwarte jongen die boven je hoofd touwtje springt. Houdt het dan nooit op?'
'Wat moet ophouden?'
De man haalde zijn schouders op en maaide met zijn omwikkelde hand in de lucht, alsof hij eigenlijk een insect zocht in plaats van een woord.
'Het leven. Dat is zo al onbegrijpelijk genoeg.
Toen kwam er ineens een andere gedachte in hem op.
'Hij is toch niet ziek?'
'Hoezo?'
'Weet jij veel wat voor ziektes hij bij zich draagt? Vorig jaar heerste er pokken, in het voorjaar scheten de kinderen zich bijna dood.'
'Hij is niet besmettelijk. Je wordt echt niet zwart als je hem aanraakt.'
'De man schudde zijn hoofd en verdween de trap af naar beneden. Vader deed de deur dicht.
'Ik begrijp dat je bang was. Maar je mag niet bijten.'
'Hij kwam binnen zonder dat ik "Binnen" had gezegd.'
Vader knikte langzaam.
'Je moet nog veel leren', zei hij. 'Maar ik zal je verdedigen zo goed ik kan.'
In het pak zat vis die ontzettend zout smaakte. Daniël moest bijna overgeven na de eerste hap.
'Je moet eten', zei Vader. 'Iets anders heb ik niet voor je.'
Daniël nam nog een hapje. Maar toen Vader zijn hoofd afwendde om te niesen, spuugde hij het uit in zijn hand en balde deze onder tafel tot een vuist.
Na de maaltijd ging Vader op bed naar het plafond liggen kijken. Daniël probeerde in zijn hoofd te dringen en zijn gedachten te zien. Hij wist dat dat mogelijk was, dat had Be hem verteld. Iemand die je goed kende hoefde niet veel te zeggen. Je kon toch weten wat hij dacht.
Maar Vader was ver weg. Het kwam Daniël plotseling voor alsof hij hem uitgestrekt op het matras in Anderssons huis zag liggen, in de kamer die zo scherp naar ivoor rook.
Het licht van de kaars flakkerde over zijn gezicht. Daniël piekerde over de verbeten en vaak sombere gezichten die hij in dit land ontmoette. De meisjes die op het erf touwtje sprongen hadden gelachen, zelfs die hele dikke. Maar de volwassenen in dit land waren niet zoals Be en Kiko. Het leven was zeker zó zwaar dat de glimlach niet naar buiten kon. Of hun gedachten waren zodanig dat het lachen ze verging.
Maar hij wist dat dat niet waar was. Beneden op straat hoorde hij voortdurend mensen lachen. Hij dacht aan Kiko, die soms zo moe was geworden van al zijn vragen. Nu merkte hij dat hij moe werd van zichzelf. Hij had daar in het zand kunnen liggen, zijn ledematen afgehakt, badend in zijn eigen bloed. Maar hij leefde, en op een dag zou hij de antilope afmaken waar Kiko aan begonnen was. Daarbinnen in de rots wachtten de goden. En die kon hij niet in de steek laten. Want daarmee zou hij Be en Kiko en de anderen die gedood waren, of de eerder overledenen, in de steek laten.
De kaars was bijna opgebrand. Vader sliep. Daniël blies de kaars uit, wachtte tot de gloeiende lont was opgeslokt door het duister, kleedde zich vervolgens uit en kroop in bed. Ver onder zich hoorde hij een man snurken. Hij had geen spijt dat hij in zijn hand had gebeten. Dat was nodig geweest om het touw te verdedigen. Maar misschien had hij te hard gebeten.
De volgende dag voerde Vader hem door de nauwe en stinkende stegen naar een plein waar een man op een paard zat.
'Dat is een standbeeld', zei Vader. 'Een man die zich nooit zal bewegen. Hij zal daar voor altijd zitten wijzen. Tot iemand het beeld op een dag neerhaalt.'
Ze staken het plein schuin over en gingen een hoge voordeur binnen. De trappen waren heel breed. Toen ze halverwege waren bleef Vader staan en legde zijn handen op zijn schouders.
'Het belangrijkst op dit moment is dat we aan geld komen', zei hij. 'Hier woont een man die je gaat opmeten en tekenen. Daar betaalt hij voor. Ik heb hem vanuit Hovmantorp geschreven. Hij verwacht ons.'
Daniël wist niet wat 'opmeten' betekende. Ook het woord 'tekenen' kende hij niet. Maar hij besefte dat wat hij nu ging doen goed was. Vader keek hem glimlachend aan; zijn blik was open, niet afwezig, zoals anders zo vaak het geval was wanneer hij tegen hem sprak.
Ze kwamen in een heel grote woning. Een vrouw in een wit schort vroeg hen te wachten. Ze had geschrokken gereageerd toen ze Daniël in het oog kreeg, hoewel hij eraan gedacht had te buigen.
Even later kwam er een man in een lange rode jas en met een pijp in zijn mond door een gordijn binnen. Hij bewoog zich volkomen geruisloos. Daniël ontdekte tot zijn verbazing dat de man blootsvoets was. Hij had geen haar op zijn hoofd en zijn gezicht werd bedekt door een baard. Hij glimlachte.
'Hans Bengler', zei hij. 'Zes jaar geleden zaten we op een bankje voor de Domkerk in Lund.'
'Dat herinner ik me.'
'Ik zei waar het op stond. Weet je dat nog?'
'Ik weet het nog.'
'Dat er niets van je terecht zou komen.'
Vader lachte.
'Je had geen dromen. Je wilde niets. Maar er moet iets gebeurd zijn?'