De zeeman die de boordlantaarns had aangestoken kwam naar Daniël toe.
Ze stonden aan de reling.
De sterrenhemel was volkomen helder.
Hij zei dat hij Tobias heette. Tobias Naver. Eens was hij soldaat geweest, vertelde hij, maar hij was zogezegd van de rol geschrapt toen hij bij een oefening een bajonet door zijn dij had gekregen en bijna was doodgebloed. Daarna was hij zeeman geworden. Hij had een keer heel ver gevaren, naar het afgelegen Australië, met een Engelse bark die Black Swan heette. Hij was bijna in Australië gebleven, maar had zich op het laatste moment bedacht en was teruggekeerd. Sindsdien had hij alleen op kleinere schuiten gewerkt, op de kustvaart in een binnenzee die de Oostzee heette.
Daniël luisterde. Tobias Naver sprak langzaam en Daniël verstond bijna alles.
'Je bent ver van huis', zei hij. 'Als ik het goed begrepen heb ben je het pleegkind van de man die met de kapitein zit te drinken. Wat is er gebeurd?'
Daniël besefte dat het voor het eerst was dat iemand vroeg wie hij was. Hij boog en bedankte.
'Je hoeft niet te buigen en te bedanken.'
'Ik wil leren op het water te lopen', zei Daniël. 'Dan ga ik naar huis.'
'Niemand kan op het water lopen', antwoordde Tobias verbaasd. 'Dwazen die dat proberen, verdrinken. Er was één man die het kon. Als het tenminste waar is wat ze zeggen.'
Daniël spitste zijn oren.
'Wie was dat?'
'Jezus.'
Daniël wist wie Jezus was. Be en Kiko hadden wel eens verteld over de merkwaardige gewoonte van blanken om hun goden vast te spijkeren op planken. Dat kon je misschien met vijanden doen die vreselijke dingen hadden gedaan. Maar om een god aan een paar gekruiste balken te nagelen was vreemd en angstaanjagend. Temeer daar de blanken hem beschouwden als hun enige god. Daniël had wel eens plaatjes gezien van de magere man met de doornenkroon. Maar dat hij op het water kon lopen had hij niet geweten.
'Niemand weet natuurlijk of het waar is. Wonderen noemen ze dat. En natuurlijk kan het onmogelijke gebeuren. We waren met de Black Swan een keer stevig op een rif gelopen. We wisten dat wein de storm zouden vergaan. Maar de wind ging plotseling liggen en toen we het schip vlot kregen bleef het drijven.'
Tobias spuugde een pruim over de reling.
Daniël voelde grote ongerustheid. Als een knoop vlak onder zijn hart. Kon een mens wel op het water lopen als een god dat deed?
Een van de lantaarns was uitgegaan. Tobias liep weg om hem aan te steken. Vanuit de kajuit achter werd geroepen. Vader was dronken, dat kon Daniël horen. Zijn stem was schel en hij lachte vreugdeloos.
Tobias kwam terug.
'Je kunt altijd optreden op markten', zei hij. 'Daar betalen de mensen voor.'
'Wat is een markt?'
'Da's een plek waar ze mismaakte mensen laten zien, dikke vrouwen, mannen met haar over hun hele lichaam, mannen die een paard kunnen optillen, aan elkaar vergroeide kinderen, kalveren met twee koppen.'
Daniël begreep nog steeds niet wat een markt was. Maar iets maakte dat hij besloot niet verder te vragen.
De wind was toegenomen. Het was ook kouder geworden. Daniël ging naar de hut en kroop in zijn kooi. Hij zou Be in zijn dromen vertellen wat Tobias gezegd had: dat de man op de planken op het water had kunnen lopen.
Maar die nacht noch de volgende verscheen Be in zijn dromen. Wanneer hij 'sochtends wakker werd herinnerde hij zich niets anders dan duisternis. Het was alsof zich een onzichtbare bergketen in zijn hoofd oprichtte. Ergens daarachter waren Be en Kiko. Maar hij kon ze niet zien.
De vijfde dag draaiden ze in de richting van het vasteland. Ze voeren tussen eilanden door, over grote open stukken en door smalle zeestraten. Daniël merkte dat Vader onrustig begon te worden. Hij piekerde of het door hem kwam, door iets wat hij gedaan had. Om te laten zien dat hij om Vader gaf deed Daniël de zware klompen aan. Maar Vader leek het niet te merken. Meerdere malen zat hij het geld te tellen dat nog over was van het paard, wanneer Daniël de kajuit binnenkwam. Daniël had ook gehoord hoe hij met de kapitein ruziemaakte over het geld dat hij zou terugkrijgen omdat hij de rotte kies had getrokken.
Ze zeilden door een smalle zee-engte en Daniël kon in de verte een hoge toren zien. Vader kwam naast hem aan de reling staan.
'Wat is dat?' vroeg Daniël en wees.
'Een kerktoren. De hoofdstad. Stockholm.'
Vader klonk geïrriteerd toen hij antwoord gaf. Daniël nam zich gelijk voor geen vragen meer te stellen.
Ze legden aan aan een andere schuit in een woud van schepen. Ver weg, tussen de zeilen en scheepsrompen door, zag Daniël hoge huizen en hij telde vijf kerktorens. Omdat het al avond was besloot Vader nog een nacht op de boot te blijven. Daniël wist niet wat er verder ging gebeuren. Maar hij vroeg er niet naar. Toen hij naar bed ging hoopte hij dat Be zou komen. Maar ook de volgende ochtend was het enige wat hij zich kon herinneren duisternis.