Laat in de namiddag, toen er een licht briesje uit het zuiden stond, werden de trossen losgegooid, de zeilen gehesen en verlieten ze de haven. Ze voeren door een geul waarin zich verder oostwaarts een eiland aftekende. Daniël stond op het dek te kijken hoe de zeelui aan de touwen rukten en sjorden. Ze spraken een voor Daniël onverstaanbaar dialect, maar hij begreep dat ze het over hem hadden en dat hun woorden niet vriendelijk waren. In het vooronder vond hij een gehavend stuk touw. Hij maakte er meteen een springtouw van en begon te springen. De zeelui en de kapitein met de sjaal bekeken hem met grote achterdocht, maar niemand zeiiets.
De volgende dag bij het ochtendgloren, toen Daniël het dek op ging, was het eiland verdwenen. Maar het land in het westen lag er nog. Er waaide een frisse wind. Daniël rilde toen hij over het natte dek liep. De boot schommelde langzaam, alsof hij als een pasgeboren kind op de rug van de zee hing. Daniël deed zijn ogen dicht en dacht aan Be. De herinnering kwam tot leven.
Hij hing weer op haar rug. Als hij zijn ogen gesloten bleef houden zou hij terug in de woestijn zijn wanneer hij ze weer opsloeg. Voordat Be en Kiko met bloederige gezichten in het zand hadden gelegen en hij alleen was achtergebleven.
Hij schrok op en opende zijn ogen. Een muffe lucht sloeg hem tegemoet en verdreef de herinnering. Het was de kapitein. Hij had rode ogen en zijn wang onder de sjaal was erg gezwollen.
'Heb je ooit zoiets vreselijks gezien', zei hij en gaapte.
Daniël begreep dat hij in zijn mond moest kijken. Hij moest op zijn tenen gaan staan om het te kunnen zien. De tanden en kiezen in zijn mond — de paar die er nog stonden - waren zwarte, verrotte stompjes.
'Het is alsof je een slang in je bek hebt', zei de kapitein. 'Denk je dat de man met wie je reist hem eruit kan trekken ? Hij is immers een man van de wetenschap, als ik het goed begrepen heb?'
Daniël ging terug naar de hut. Vader lag in een van de twee kooien zonder matras en gaapte.
'De kapitein vraagt of Vader een tand kan trekken', zei hij.
'Alleen als hij jou gratis laat reizen en het geld terugbetaalt.'
Vader stond op, zocht in de tas waarin hij zijn gereedschap bewaarde en vond een tang die hij gebruikt had om de spijkers aan de achterkant van de insectenvitrines om te buigen. De kapitein zat op het deksel van een laadruim heen en weer te wiegen. Hij had vreselijke pijn.
'Ik kan die tand trekken', zei Vader. 'Ik zou je tong eruit kunnen trekken als je dat zou willen.'
'Die tand is voldoende.'
'In ruil voor een gratis overtocht voor Daniël.'
'Aangenomen.'
De kapitein deed zijn mond open. Vader keek.
'Het is je kies', zei hij. 'Iemand moet je vasthouden terwijl ik trek.'
De kapitein riep een van de bemanningsleden, een man van bijna twee meter lang met sterke bovenarmen.
'Je moet me vasthouden', zei de kapitein. 'En je laat niet los, hoe hard ik ook tekeerga.'
De man mompelde iets als antwoord en nam de kapitein in een stevige greep. Vader stak de tang in zijn mond, zocht iets om zich schrap te zetten en trok. De kapitein gromde, maar uiteindelijk kwam de kies eruit. Het bemanningslid liet los, de kapitein
spuugde bloed en Vader vroeg Daniël de tang af te spoelen.
'Ik heb zijn tanden gezien', zei de kapitein. 'Ik heb nog nooit zoiets wits gezien. En sterk, als de tanden van een roofdier.'
'Allemaal inbeelding', antwoordde Vader. 'Het komt doordat er geen suiker in hun voedsel zit.'
'Ik dacht dat zwartjes net als kleine kinderen snoepgoed wilden?'
'Dat heb je dan verkeerd gedacht.'
De kapitein ging door met bloed spugen, de zeeman die voor het eten zorgde meldde dat het ontbijt gereedstond en Daniël gaf de schoongemaakte tang terug.
's Avonds ging Vader samen met de kapitein zitten drinken. Daniël bleef op het dek, ook al stond er een koude wind. De lange zeeman stond aan het roer, een andere man die precies het tegenovergestelde was, mager en kort, stak de boordlantaarns aan en ging daarna op het voorschip zitten turen. Daniël zag hoe er ergens in het donker licht blonk. Vanuit de kajuit op het achterschip klonk de bulderende lach van de kapitein. Daniël bedacht ineens dat Vader vast heel veel om hem gaf. Hoewel het lastig geweest moest zijn, had hij hem meegenomen op de lange reis. Hij had kleren voor hem laten naaien, hem de taal geleerd en, niet te vergeten, hoe je deuren opende en sloot. Zelfs wanneer Be en Kiko hem 's nachts bezochten was Vader er om voor hem te zorgen. Hij had hem zelfs vastgebonden zodat hij niet in zee zou verdwijnen. Het zou verkeerd zijn als Daniël hem niet zou vertellen wanneer de tijd rijp was, dat hij op het water had leren lopen en dat hij nu van plan was terug te keren naar het zand en de warmte onder zijn voetzolen. Maar hij zou hem beloven dat hij nooit zou vergeten hoe je deuren opende en sloot, ook al kwam je zelden deuren tegen op de plaatsen waar ze hun kamp opsloegen.