'We hebben gehoord over een expeditie naar een afgelegen woestijn', zei hij. 'En we hadden gedacht dat de kandidaat nooit zou terugkeren. Nu zit hij hier alsof er niets gebeurd is. Met een zwart wezen aan de andere kant van de tafel. Een jongen die eruitziet als een schaduw.'
'Hij heet Daniël', antwoordde Bengler. 'We zijn op doorreis.'
'De studie wordt niet weer opgepakt?'
'Nee.'
'Ik zal niet langer storen', zei De Sof. 'Maar kan de kandidaat, wiens naam ik helaas vergeten ben, misschien een kleine lening, een tientje, verstrekken?'
Bengler voelde in zijn zak en haalde er twee tientjes uit. Het was te veel. Maar De Sof had hem hoe dan ook herkend. De biljetten verdwenen in zijn hand zonder dat hij de moeite nam te kijken hoeveel hij gekregen had. Hij nam ook niet de moeite te bedanken.
'Hier is alles nog bij het oude', zei hij. 'De obers komen en gaan, net als de kelners. De studenten worden steeds jonger, het weer alsmaar slechter en de theorieën die verkondigd worden steeds moeilijker te respecteren.'
Hij verwachtte geen antwoord maar draaide zich om en koerste terug naar zijn tafeltje.
Toen de sinaasappelmousse op tafel kwam was Bengler dronken. Hij wenkte de ober.
'Kan het hotel misschien voor een paar uur voor een kinderoppas zorgen
Hij wees op Daniël.
'Ik was van plan een paar uurtjes in de rookkamer door te brengen. Dat is geen geschikte omgeving voor een kind.'
De ober beloofde navraag te doen bij de receptie. Daniël had alles opgegeten. Tijdens de lange overtocht vanuit Kaapstad had Bengler hem geleerd mes en vork te gebruiken. Hij zag dat het Daniël nog steeds moeite kostte. Maar hij knoeide niet en propte het eten ook niet naar binnen. De ober kwam terug.
'Ze denken dat een van de linnenmeisjes wel op het kind kan passen.'
Bengler betaalde de rekening en stond op. Hij maakte eenmisstap. Daniël lachte. Hij denkt dat ik speel, dacht Bengler. Een dronken mens is iemand die speelt, anders niet. Ze verlieten de eetzaal. De Sof was verdwenen. De gesprekken verstomden weer toen ze langs de tafels liepen. Opnieuw kreeg Bengler het gevoel dat hij iets moest zeggen. Maar wat kon hij zeggen? Hoe kon hij het uitleggen?Of had hij de behoefte zich op een of andere manier te verontschuldigen omdat hij tegen de ongeschreven etiquette handelde door een zwarte jongen mee te nemen in een openbare eetzaal?
Het meisje dat zou oppassen bleek hetzelfde meisje te zijn dat eerder warm water had gehaald.
'Je hoeft alleen maar hier te zijn', zei Bengler. 'Je hoeft niet te praten, niet te spelen. Alleen hier zitten. Hoe heet je?'
'Charlotta.'
'Let op dat hij het raam niet opendoet', zei Bengler. 'Of de deur uitgaat. Ik zit beneden in de rookkamer.'
Daniël leek te begrijpen wat hij had gezegd. Hij zat op de rand van het bed en keek naar Bengler.
De kamer naast de eetzaal was zoals hij hem zich herinnerde. De tabaksrook hing er als een onbeweeglijke nevel, de zoete geur van punch, het bleke licht van de petroleumlampen. Hij stond in de deuropening en keek in het rond. Het was alsof hij alle gezichten herkende, terwijl het allemaal vreemden voor hem waren. Bij een van de ramen was nog een stoel vrij. Hij liep erheen. Het idee van punch stond hem niet aan. Hij bestelde cognac. Voor het eerst sinds lange tijd voelde hij zich vrij. Daniël was een last. Hij had er zelf voor gekozen. Maar desalniettemin was het een last. Had hij zich eigenlijk wel gerealiseerd wat een verantwoording hij op zijn schouders laadde? De cognac vertroebelde zijn gedachten. Het enige wat hij wist was dat hij Daniël mee zou nemen naar Hov- mantorp. Vervolgens zou hij zijn woestijnvondsten presenteren en proberen daarmee in zijn levensonderhoud te voorzien. Wat dat zou inhouden wist hij niet. Hij kon rondtrekken en voordrachten houden. Maar wie was er eigenlijk geïnteresseerd in insecten? Hij bestelde nog een glas cognac. In een van de donkerste hoeken van de kamer zaten twee vrouwen samen met een paar studenten te drinken. Plotseling zag hij Matilda voor zich. Een heftig verlangen maakte zich van hem meester. Hij was teruggekomen. Matilda was in de buurt. Als ze nog leefde, als ze niet vertrokken was naar Denemarken of misschien Hamburg. Een van de vrouwen op de bank stond op. Ze was niet mooi, haar gezicht was getekend. Ze verdween tussen de gordijnen. Bengler ging achter haar aan. Ze stond voor een spiegel en zette haar hoed recht.
Ze glimlachte toen hij bij haar bleef staan. Te koop, dacht hij. Zij woonde niet in Lund toen ik vertrok. Nu is ze hier, ergens is ze vandaan gekomen en ze is te koop. Op dezelfde manier als Matilda ooit van Landskrona naar Lund gekomen is nadat haar vader zich aan haar had vergrepen.
'Ik zoek een vrouw', zei Bengler.
Ze glimlachte. Maar met samengeperste lippen. Bengler wist wat dat betekende, dat ze slechte tanden had. Of mogelijk syfilis, dat kon je aan iemands tong zien.