'Hier slapen we vannacht', verklaarde Bengler,
Hij wees op het bed. Daniël ging onmiddellijk liggen.
'Nog niet', zei Bengler. 'Eerst ga ik je wassen. Daarna gaan we naar de eerzaal om warm te eten.'
Bengler beduidde Daniël dat hij zich uit moest kleden. Hij trok zelf zijn kleren uit en hing zijn versleten kostuum op een knaapje. Daniël was erg mager. Vlak onder zijn rechter tepel had hij een litteken dat wit oplichtte tegen de donkere huid. Bengler bekeek zijn lid. Het was nog niet ontwikkeld, maar toch erg lang. In een opwelling die hij niet kon onderdrukken beroerde hij het met zijn ene hand. Daniël deed direct hetzelfde bij hem. Bengler schrok terug. Daniël nam hem ongerust op. Bengler dacht dat het net was alsof hij een hondenjong als gezelschap had. Hij goot water in de waskom, zei tegen Daniël dat hij op bed moest gaan zitten om te kijken hoe een mens zich wast. Bengler legde een handdoek op de grond en waste zich zorgvuldig. Hij herinnerde zich hoe hij als kind gewassen werd en hij eindigde met het boenen van zijn billen met de borstel. Daniël keek onafgebroken naar hem. Hij voelde zich een zwaar en vormloos beest, zoals hij daar naakt voor dewaskom stond. Toen hij zich had afgedroogd rinkelde hij met een bel. Het duurde een paar minuten voordat er op de deur werd geklopt. Daar stond een meisje met een gesteven schort dat een kniebuiging maakte. Ze schrok toen ze Daniël zag en wendde haar blik af. Bengler gaf haar de lege lampetkan en vroeg om warm water. Hij wikkelde Daniël in de sprei. Toen het meisje terugkwam met het warme water gaf hij Daniël de borstelen gingzelfop de rand van het bed zitten. Daniël waste zich. Tot zijn verbazing zag Bengler dat de jongen tot in detail had onthouden hoe hij zich gewassen had. Eerst het rechterbeen, dan de linkerarm, oksel, buik en vervolgens het linkerbeen. Daniël herhaalde de bewegingen.
'Je leert erg snel', zei Bengler. 'De kunst om jezelf schoon te houden heb je al onder de knie.'
Toen ze zich hadden aangekleed gingen ze naar beneden naar de eetzaal. Er was niets veranderd sinds Bengler daar voor het laatst was geweest. De petroleumlampen brandden, op de tafels stonden armkandelaars, en Bengler bespeurde een gevoel van verwachting bij zichzelf: zou er iemand zitten die hij kende? Ze werden in de deur opgewacht door de ober, die Daniël met verbazing bekeek. Hij sprak met een Deens accent toen hij hen welkom heette. Bengler keek de eetzaal rond. Deze herfstavond waren er maar weinig gasten:eenzame vrijgezellen, gebogen over hun punchfles- sen, een paar kleine gezelschappen. Bengler vroeg om een tafeltje aan het raam. Toen ze tussen de tafels door liepen verstomden de gesprekken. Bengler kreeg plotseling het gevoel dat hij tegen een glas moest tikken en in het kon moest vertellen over zijn reis door de Kalahari-woestijn. Maar hij liet het erbij. Ze gingen zitten.
'Hij is klein van stuk', zei Bengler. 'Geef hem een kussen om op te zitten.'
De ober boog en wenkte een kelner. Bengler herkende hem niet en hij vroeg zich af waar alle kelners van vroeger gebleven waren. Hij was hoe dan ook niet veel langer dan een jaar weg geweest. Daniël kreeg een fluwelen kussen om op te zitten. Bengler bestudeerde het menu, verbaasde zich erover hoezeer de prijzen gestegen waren en bestelde vervolgens karbonades, wijn, water voor Daniël en als nagerecht sinaasappelmousse.
'Wenst u een voorgerecht?'
De kelner was oud, krom van de reumatiek en had een slechte adem.
'Een borrel en een bier', antwoordde Bengler. 'De jongen wil niets.'
Toen Bengler zijn borrel gekregen en achterovergeslagen had bestelde hij gelijk een nieuwe. De alcohol verwarmde, wekte een rusteloze behoefte in hem op zich eens flink te bezatten. Daniël zat onbeweeglijk aan de andere kant van de tafel en volgde hem met zijn blik. Bengler hief zijn glas en proostte met hem.
Op hetzelfde moment bemerkte hij dat er een man was opgestaan van een tafeltje tegen de muur, die naar hen toe kwam. Toen hij dichterbij kwam zag Bengler dat het de gesjeesde student was die De Sof genoemd werd. Zo lang als Bengler op de universiteit had gezeten, was hij al in Lund. Ergens tegen het eind van de jaren zestig had hij geprobeerd zichzelf op te hangen bij de Domkerk. Maar het touw, of misschien was het de tak, was geknapt en hij had het overleefd. Een van zijn halswervels was beschadigd, waardoor zijn hoofd scheef stond naar links, alsof zijn ziel slagzij had gemaakt en nooit meer overeind kon komen. Hij bleef bij hun tafeltje staan. Bengler zag dat hij zwaar beschonken was. De Sof was iedereen geld schuldig. Toen hij uit Halmstad naar Lund gekomen was aan het einde van de jaren veertig had hij volgens zeggen van een erfenis geleefd. De eerste jaren had hij de colleges aan de theologische faculteit nog gevolgd, maar er was iets gebeurd wat naar de boom en de afgebroken tak had geleid. Er werd gesuggereerd dat het om het gebruikelijke ging, een ongelukkige liefde. Maar niemand wist er het fijne van. Sinds die dag leefde De Sof op een armzalige zolderkamer aan de rand van Lund. Zijn studie had hij eraan gegeven, hij las niets meer, zelfs geen kranten. Hij leende van alles en iedereen, was bij tijd en wijle een begenadigd verteller, maar meestal zat hij verzonken boven zijn glazen en flessen en voerde mompelend gesprekken, soms sloeg hij met zijn handen alsof hij lastiggevallen werd door insecten, en kon vervolgens zwijgend blijven zitten tot hij er als laatste gast uit werd gegooid. Nu stond hij bij hun tafeltje.