Ze waren elkaar nader gekomen.
Op de dag dat ze aankwamen gebeurde er iets merkwaardigs. Voor Bengler was dat een teken. Voor het eerst meende hij serieus iets van de onduidelijke en vaak tegenstrijdige signalen die Daniël uitzond te kunnen duiden.
Vanaf de haven waren ze rechtstreeks over de modderige kaai naar een kleine herberg gelopen die in een van de stegen lag die naar het water voerden. De dronken waard had Daniël, die aan Benglers zijde stond, met ontzetting aangestaard. Was het soms een zwartgeverfd monstertje dat aan zijn eigen delirische hersenen was ontsprongen? Maar de man naast de jongen sprak beschaafd. Hoewel hij uit Kaapstad kwam leek hij niet besmet met een verontrustende tropische ziekte. De man had hun een kamer aan de binnenplaats gegeven. De kamer was erg donker en nauw. Het rook naar schimmel en Bengler zocht zijn geheugen af. Ooit was hij ergens exact dezelfde geur tegengekomen. Toen herinnerde hij zich de bontjas die een joodse handelsreiziger in smeerseltjes gedragen had tijdens zijn laatste tocht naar Hovmantorp. Hij opende het raam om te luchten. Het was vroeg in de herfst, kort na een heftige regenbui. Het rook vochtig vanuit de binnenplaats. Daniël zat onbeweeglijk op een stoel in zijn matrozenpak. Hij had zijn voeten uit de klompen gewurmd.
Bengler schonk een glas port in, om zichzelf moed voor de toekomst in te drinken en om te vieren dat de snauw met kolen niet was vergaan tijdens de tocht uit Le Havre. Op de binnenplaats hoorden ze geratel en een kind dat lachte. Hij zat op het krakende bed met een glas in zijn hand toen Daniël plotseling opstond en naar het raam liep. Bengler wilde van het bed afkomen, omdat hij bang was dat Daniël uit het raam zou springen. Maar Daniël liep heel langzaam, hij sloop bijna alsof hij op jacht was en voorzichtig een prooi naderde. Bengler zag hoe hij voor het raam bleef staan, half verstopt achter het gordijn, en gadesloeg wat er op de binnenplaats gebeurde. Hij stond volkomen onbeweeglijk. Voorzichtigstond Bengler op en ging naast hem staan.
Benedenwaren twee meisjes aan het touwtjespringen. Ze waren ongeveer van dezelfde leeftijd als Daniël. Een van de meisjes was dik, het andere erg dun. Ze hadden een touw, misschien een schoot van een kleine zeilboot die ze op een geschikte lengte geknipt hadden. Ze sprongen om de beurt, lachten als ze in het touw haakten en begonnen vervolgens weer opnieuw. Lange tijd bleef Daniël volkomen stil staan. Bengler bekeek hem en probeerde het aandachtige gadeslaan van het spel op de binnenplaats te duiden.
Toen draaide Daniël zich naar hem toe, keek hem recht in de ogen en zijn gezicht spleet open in een glimlach.
Het was de eerste keer dat Bengler zijn geadopteerde zoon zag glimlachen. Het was geen grijns, geen opgeplakt masker, maar een glimlach van binnenuit. Voor Bengler was het alsof een langverwacht wonder eindelijk had plaatsgevonden. Nu had Daniël eindelijk de onzichtbare tros gekapt die hem verbond met de kist op Anderssons handelspost. Een lijn die hem verbond met herinneringen waar Bengler niets vanaf wist, behalve dan dat ze gingen over bloed, verschrikking, dode mensen, afgehakte lichaamsdelen, vertwijfeld geschreeuw gevolgd door de stilte waarin slechts het zand te horen was dat knarste in de woestijn.
Ze gingen naar beneden. De meisjes hielden direct op met springen toen ze Daniël in het oog kregen. Bengler begreep dat ze niet eerder een zwart mens gezien hadden. Hij wist dat er een soort schoensmeer bestond waarvan het dekseltje gesierd werd door een neger met een grijnzende glimlach en dikke lippen. Maar nu zagen deze meisjes dat de zwarte mens echt bestond. Bengler besefte dat hij op deze smerige binnenplaats misschien wel iets ontdekt had wat zijn nieuwe missie kon worden. De onwetende Zweden laten zien dat er inderdaad mensen bestonden die zwart waren. Levende mensen, geen schoenpoetsdekseltjes.
Hij begon onmiddellijk tegen de meisjes te praten. Ze waren slecht gekleed en door het volhardende gespring roken ze sterknaar zweer. Hij vroeg hoe ze heetten en het kostte hem moeite te verstaan wat ze zeiden. De ene, de magere, heette Anna, en de dikke heette Elin of mogelijk Eline. Bengler verklaarde dat de jongen naast hem Daniël heette en dat ze zojuist in Simrishamn aangekomen waren vanuit een afgelegen woestijn in Afrika.
'Wat komt hij hier doen ?' vroeg het meisje dat Anna heette.
Bengler was plotseling met stomheid geslagen. Op deze eenvoudige vraag wist hij zomaar geen antwoord.
'Hij is tijdelijk op bezoek in Zweden', zei hij ten slotte.
Hij wist niet of de meisjes wel verstonden wat hij zei. Hij had een uitgesproken Smalandse tongval.
'Waarom heeft hij zo krullerig haar? Heeft hij het gekruld?'
Het was nog steeds het meisje Anna dat de vragen stelde.
'Het is van nature gekruld', antwoordde Bengler.
'Mogen we het aanraken?'