Al op de eerste dag had Bengler ingezien dat Daniël routines nodig had. Na het ontbijt dat Raul hun bracht nam hij hem mee voor een wandelingetje op het dek. De man uit Devonshire liet zich zelden zien. Volgens Raul leed hij hevige pijnen en nam bijna niets anders tot zich dan zware medicijnen waardoor hij zich voortdurend in een soort droomtoestand bevond. De koopmansdochter uit Rouen speelde pluimbal met haar kamermeisje wanneer het weer dat toeliet. Het was Bengler direct opgevallen dat het schip dan anders ademhaalde. De bemanning hoopte vol overgave dat de rokken van de meisjes zouden opwaaien en een been zouden prijsgeven, of misschien zelfs een stukje van hun onderkleding. Tijdens de wandelingen voerde Bengler onafgebroken gesprekken met Daniël. Hij wees en legde uit, afwisselend in het Duits en Zweeds. Langzamerhand meende hij te merken dat de spanning in Daniëls lijf afnam. Hij was nog steeds ergens anders, met ouders die nog leefden, ver bij Anderssons kist en het schip dat zich verhief en neerzeeg vandaan. Maar hij komt dichterbij, dacht Bengler. Hoe verder weg van Afrika, des te dichter bij mij.
Benglerbegreep dat hij Daniël duidelijk moest maken dat het touw een tijdelijke oplossing was voor een hopelijk even tijdelijk probleem. De touwkwestie kon alleen opgelost worden wanneer er vertrouwen ontstond. Al de tweede dag liet Bengler de schaar die hij van de zeilmaker had geleend op tafel achter en liet hij Daniël alleen in de hut. Zelf bleef hij achter de gesloten deur staan, erop voorbereid dat Daniël het touw nu zou doorknippen om vervolgens door de deur naar buiten te stormen en zich mogelijk in zee te werpen.
Na dertig minuten was er nog niets gebeurd.
Toen Bengler de kajuit binnenkwam lag de schaar op tafel. Daniël zat op de grond en tekende met zijn vingers in het zand dat nog steeds de vloer bedekte. Bengler besloot direct de jongen van het tuig te ontdoen. Het gevoel een gewelddaad te hebben begaan vervulde hem weer met onbehagen. Maar ergens in hem schuilde iets, wat niets anders dan hoogmoed kon zijn. Hij wilde Wilhelm Andersson geen gelijk geven dat het verkeerd was geweest de jongen mee te nemen. Hij wilde niet dat zijn goede bedoelingen in twijfel werden getrokken, ook al was het door een man die hij nooit meer zou ontmoeten. Een man die in de grootste schijnheiligheid op een afgelegen handelsstation in de Kalahari-woestijn leefde.
Bengler ging het dek op. De Chansonette zeilde met een lichte wind in de rug. De zeilen stonden bol. Hij herinnerde zich hoe het was geweest toen hij op Robertsons zwarte schoener naar Afrika kwam. Dat hij masten en zeilen in zich had gehad. Hij ging bij de reling staan en keek in het water. De zeilen bewogen als vogel- wieken boven zijn hoofd, een spel van zon en schaduw.
Voor het eerst vroeg hij zich serieus af wat hij eigenlijk zou gaan doen, terug in Zweden. De tor met de bijzondere voelsprieten lag in de glazen pot. Bovendien had hij Daniël. In twee grote leren hutkoffers had hij driehonderdveertig verschillende insecten, die hij verzameld, geprepareerd en geordend had volgens Linnaeus' systeem. Maar de vraag was nog steeds onbeantwoord. Wat ging hij eigenlijk doen? Het idee om naar Lund terug te keren stond hem niet alleen tegen, het was zelfs onmogelijk. Matilda terugzien leek hem aanlokkelijk. Maar het schrok hem ook af, want hij was ervan overtuigd dat ze hem al vergeten was, hun amoureuze ontmoetingen die nooit hartstochtelijk waren en de port na afloop. Hij wist niet eens of ze nog leefde. Misschien was ook zij onder het mes van professor Enander terechtgekomen? Hij wist het niet en bemerkte dat hij het niet wilde weten ook.
Het enige waarvan hij met zekerheid wist dat het hem te doen stond was de onontkoombare reis naar Hovmantorp om bevestigd te krijgen dat zijn vader inderdaad gestorven was in de nacht dat hij die gewaarwording had. Maar daarna?
Hij zocht het antwoord in de zee die schuimde rond de kiel van de Chansonette.
Zonder dat hij het gemerkt had was er een matroos naast hem komen staan. Hij schraapte zijn pijp uit, spuugde en keek met half dichtgeknepen ogen naar Bengler. De huid van zijn gezicht was gelooid, zijn neus breed, zijn mond droog met gesprongen lippen. En zijn ogen waren spleetjes.
'Wat moet je met die verdomde knul?' vroeg de matroos.
Hij sprak met een Noors accent. Bengler was ooit omgegaan met een jonge man uit Roros die theologie studeerde in Lund. Het taaltje had hem geamuseerd en hij had geleerd het te imiteren.
Hij besloot de vraag te negeren, die eerder uit de half dichtgeknepen ogen dan uit de mond met gesprongen lippen leek te komen.
'Ga je hem de dood in jagen ?'
Bengler bedacht dat hij zich tot de kapitein kon wenden. Als betalende passagier hoefde hij slechts op zijn eigen voorwaarden met de bemanning om te gaan.
'Ik zie niet wat jij daarmee te maken hebt.'
De ogen van de matroos waren onbeweeglijk. Bengler kreeg het gevoel dat hij tegenover een reptiel stond dat ieder moment kon toeslaan. Net zoals Daniël zich vastgebeten had in zijn neus.