Die ochtend werd hij heel vroeg wakker. De zon was nog niet op. Daniël sliep. Bengler liep zachtjes de deur uit. Benikkolua was weg. De mat had ze meegenomen. Maar de dunne lap had ze opgehangen aan een uitstekende dakrand. Hij zwaaide alsof hij hem groette, Benikkolua's vlag. Hij kreeg tranen in zijn ogen en bedacht dat het net zo krankzinnig was om op te breken als om ooit hierheen op weg te gaan.
De vragen waren nog net zo talrijk, de antwoorden even schaars.
Eén ding wist hij zeker. Hij was niet van plan spijt te krijgen van de verantwoording die hij zonder nadenken op zich genomen had voor de jongen die in Anderssons krat gelegen had. Wat hij zichzelf niet had kunnen geven kon hij misschien een ander schenken.
Bengler wachtte tot Daniël ontwaakte. Toen glimlachte hij, trok hem zijn beste overhemd aan en droeg hem naar buiten. Toen Daniël de wagen zag met de ossen ervoor gespannen begon hij plotseling te schreeuwen en om zich heen te slaan. Bengler moest hem stevig vasthouden, maar de jongen was net een wilde kat. Toen hij zijn tanden in Benglers neus zette was hij genoodzaakt los te laten. De jongen rende recht de woestijn in. Bengler ging achter hem aan terwijl het bloed over zijn gezicht stroomde.
Even dacht hij dat hij hem zou moeten slaan. Maar toen hij de jongen bereikte was die gedachte alweer verdwenen. Hij krijste nog steeds en sloeg wild om zich heen. Maar dit keer liet Bengler zijn greep niet verslappen en sleurde hem mee naar de wagen. Daar bond hij hem vast aan de lading, precies zoals hij Amos en Neka ooit aan de wagenwielen had gebonden. De jongen rukte en trok aan dc touwen, zijn gekrijs ging Bengler door merg en been. Maar hij kon nu niet meer van gedachten veranderen.
Andersson was op de trap verschenen en sloeg de opschudding gade.
'Ik zie dat je vertrekt', riep hij. 'Met stille trom. Ik begrijp alleen niet waarom je die jongen zo moet kwellen. Wat heeft hij je misdaan?'
Bengler stormde op Andersson af. Nu voelde hij geen angst meer.
'Ik red hem van jou.'
Toen wierp hij zich op Andersson. Ze rolden samen door het zand. Andersson had de aanval met gebrul beantwoord. Om hen heen stonden zwarte mensen zwijgend te kijken naar de blanke mannen die furieus vochten in het zand.
Ineens was het voorbij. Andersson stootte Bengler neer met een voltreffer in de maagstreek. Het duurde enkele minuten voordat hij weer bij bewustzijn kwam.
'Ga nu. Maar kom terug. En vertel me hoe de jongen gestorven
is.
Andersson draaide zich om en ging het huis binnen. Op de wagen ging de jongen door met schreeuwen en aan de touwen rukken. Bengler veegde het bloed van zijn gezicht en riep de ossendrijvers.
De zwarten bleven zwijgend staan.
Even dacht Bengler dat hij een vergissing had begaan.
Maar die gedachte wuifde hij haastig weg.
Pas laat in de middag hield de jongen op met huilen. Het gebeurde plotseling, zonder aanleiding. Hij werd volkomen stil, sloot zijn ogen en beet zijn kaken stijf op elkaar.
Zal ik ooit kunnen begrijpen wat hij denkt? Bengler keek lang naar hem terwijl hij naast de wagen liep. Toen maakte hij het touw los. De jongen verroerde zich niet. H ij begrijpt dat ik het beste met hem voorheb, dacht Bengler. Het zal tijd kosten. Maar het begin is er.
Toen ze een paar weken later in Kaapstad arriveerden kreeg Bengler te horen dat Wackman dood was. Hij had een beroerte gekregen in zijn bordeel, dat nu werd gedreven door een man uit België.
Daniël was opgehouden met jammeren. Hij sprak niet, hij glimlachte nooit, maar hij at het eten op dat Bengler hem voorzette. Bengler was er nog steeds niet zeker van dat hij niet nog een keer zou proberen weg te lopen. Daarom bond hij hem 's nachts altijd vast en wikkelde het uiteinde van het touw om zijn pols.
Begin juli gingen ze aan boord van een Frans handelsvaartuig, een bark die naar Le Havre ging. De kapitein, die Michaux heette, had hun verzekerd dat het geen enkel probleem zou zijn daar een schip te vinden dat hun naar Zweden zou brengen. Het geld dat Bengler voor de wagen en de ossen kreeg was voldoende voor de overtocht.
Laat op de avond van 7 juli 1877 verlieten ze Kaapstad. Aangezien Bengler bang was dat Daniël zich overboord zou gooien, zoals slaven vaak deden, hield hij hem vastgebonden wanneer ze aan de reling stonden.
Daniël deed zijn ogen dicht.
Bengler vroeg zich af wat hij zag achter zijn gesloten oogleden.
Het vaartuig heette Chansonette en had als laatste Goa op het Indische schiereiland aangedaan. Uit het laadruim dampten geuren omhoog van geheimzinnige specerijen die Bengler nooit eerder geroken had. Toen hij zijn eerste wandeling bovendeks maakte ontdekte hij een paar merkwaardige ijzeren beugels die vastgeschroefd zaten aan de dekplanken. Eerst kon hij ze niet goed thuisbrengen. Toen herinnerde hij zich dat hij ze een keer in een dik Engels plaatwerk had gezien, waarin in detail de instrumenten en gereedschappen stonden afgebeeld waarmee slaven gevangen werden gehouden tijdens de overtocht naar West-Indië. Hij bevond zich dus op een voormalig slavenschip. Dat wekte een hevig onbehagen in hem. Aan het schoongeschrobde dek kleefde ineens bloed dat sterker rook dan de specerijen in de zakken en vaten beneden in het laadruim. Hij keek naar Daniël, die hij aan een touw meevoerde. Om te voorkomen dat Daniël zich zou kunnen losrukken bij een van de vlugge en altijd onverwachte bewegingen die hij met onregelmatige tussenpozen maakte, had Bengler een tuig geconstrueerd dat hij Daniël had omgedaan. Met een lus van stevig zeilgaren had hij het touw vastgezet, waarvan hij één uiteinde in zijn hand hield en het ander aan zijn riem had geknoopt. Hij had tegenover de kapitein verklaard dat Daniël zijn geadopteerde zoon was, die hij meenam naar Europa. Michaux had geen vragen gesteld, niet het minste teken van nieuwsgierigheid getoond. Bengler had hem verzocht de bemanning in te lichten dat het vanwege Daniëls onberekenbare temperament noodzakelijk was hem in een tuig te houden. Het was dus een voorzorgsmaatregel en geen uiting van wreedheid. Michaux riep een van zijn stuurmannen bij zich, een Hollander met de naam Jan, en vroeg hem de bemanning op de hoogte te stellen.