Die nacht moest Benikkolua buiten de kamer slapen. Bengler liet de jongen alleen op het matras en zette de schaal eten naast hem neer. Vervolgens deed hij de lamp uit en ging in zijn hangmat liggen. In tegenstelling tot Benikkolua, wier ademhaling hij altijd kon horen, was de jongen sol. Een plotselinge onrust dreef hem uit zijn kooi. Hij stak de lamp aan. De jongen was wakker. Maar zijn kaken hield hij nog steeds stijf op elkaar. Bengler schoof de grendel voor de deur en keerde terug naar zijn hangmat.
Toen hij 's ochtends wakker werd had de jongen het voedsel opgegeten. Nu sliep hij. Zijn mond was licht geopend.
Drie dagen later trof Bengler de laatste voorbereidingen voor het vertrek. Hij had zijn eigendommen op de wagen geladen en vastgebonden. De jongen had nog steeds geen woord gezegd. Hij zat zwijgend in de schaduw met zijn ogen dicht. Bengler aaide af en toe over zijn hoofd. Zijn lichaam was nog steeds erg gespannen.
Bengler had geprobeerd aan Benikkolua uit te leggen dat hij nu weg zou gaan. Hij kon niet uitmaken of ze het begreep of niet. Hoe moest hij uitleggen wat een zee was? Vlakten van zand, maar dan van regenwater? Wat was afstand? Hoe ver weg lag Zweden eigenlijk? Tegelijkertijd realiseerde hij zich dat hij haar zou missen. Ook al wist hij niets van haar. Hij kende haar lichaam. Maar wist niet wie ze was.
Die laatste avond bracht hij samen met Andersson door. Ze aten struisvogelvlees, gekookt in een kruidenbouillon. Andersson had een vaatje wijn neergezet. Als om te benadrukken dat het een belangrijke dag was, had hij een schoon overhemd aangetrokken. In al die tijd die Bengler op de handelspost had doorgebracht, had hij Andersson zich niet één keer zien wassen. Maar hij was aan de stank gewend geraakt, hij rook het niet meer. Andersson werd vlug dronken. Bengler dronk met mate. Hij huiverde bij de gedachte dat hij de volgende dag misselijk de woestijn in zou moeten trekken.
'Ik zal je gezelschap wel missen', zei Andersson. 'Maar ik weet dat er vroeg of laat een andere Zweedse idioot hier komt aanzetten. Met een nog zinlozer opdracht.'
'Mijn opdracht is niet zinloos geweest. Bovendien heb ik een zoon gekregen.'
'Je hebt een zoon gekregen, verdomd nog aan toe. Je jaagt hem de dood in. Misschien overleeft hij de bootreis. Maar dan? Hoe had je het verder gedacht?'
'Ik zal ervoor zorgen dat hij een goed leven krijgt.'
'Hoe had je je dat voorgesteld? Ga je hem opprikken zoals je insecten opprikt? Ga je hem in een van je plaatwerken plakken?'
Bengler vond dat hij zich moest verweren tegen deze onbeschaamdheden. Maar hij wist niet hoe. Andersson was nog steeds te sterk voor hem. Het was de laatste avond en alle beschuldigingen en beledigingen zouden gewoon vervliegen nadat hij met zijn wagen was weggereden. Maar toch durfde hij niet zo hard tekeer te gaan als hij gewild had.
'Jouw leven is niet alleen merkwaardig', zei hij. 'Het is vooral ellendig. Je doet alsof je je verzet tegen wat er in deze woestijn gebeurt. Tegen die jacht op mensen die niets anders op hun kerfstok hebben dan dat ze hier altijd geleefd hebben. Je wendt verontwaardiging en naastenliefde voor, je doet alsof je een goed mens bent. Maar van wat ik gezien heb ben je net zo erg als alle andere blanken hier. Met uitzondering van één persoon. Mijzelf.'
'Ik geef mijn negers zelden met de zweep. Ik knijp ze niet met tangen, verkoop ze geen oorvijgen, leer ze niet de catechismus. Ik
hou een zekere orde. Maar ik trek ze niet met wortel en al uit om ze dood te laten neervallen in de Zweedse sneeuw. En dan vraag ik je: wat is erger?'
'Ik zal bewijzen dat je het bij het verkeerde eind hebt.' 'Je hebt een belofte gedaan. Je komt terug. Om het te vertellen.' De rest van de maaltijd brachten ze in stilzwijgen door. An- dersson was algauw zo dronken dat zijn onvaste blik niet meer in staat was de vlam van de traanlamp te vangen. Bengler vond hem ineens lijken op een insect dat hier niet thuishoorde, maar dat werd aangetrokken door een lichtpuntje in de nacht.
Die nacht schreef hij als allerlaatste aantekening in de brieven aan Matilda:Morgen breken we op. Andersson fladderde als een nachtvlinder rond de lamp. Ik weet niet of hij een slecht mens is. Maar hij is dwaas. Hij weigert zijn eigen handelen onder ogen te zien. Aangezien ik twee glazen wijn ophad begon ik te fantaseren dat hij werkelijk een insect was dat ik vastprikte op een wit vel papier.
Over Daniël had hij nog steeds geen enkele notitie gemaakt. Hij had besloten te wachten tot na het vertrek. Wanneer de handelspost achter hen verdwenen was, zou hij beginnen met schrijven.
Daniël sliep op het kleed. Zijn mond was nog steeds stijf dicht. Bengler vroeg zich af waarover hij droomde.
Hoewel hij dronken was en bovendien Andersson naar zijn bed moest slepen, lukte het hem die nacht voor het laatst de liefde te bedrijven met Benikkolua. Hij was de kamer uit gestrompeld waar het ivoor ooit opgeslagen lag, en over haar gestruikeld op haar mat van bastweefsel. Zoals gewoonlijk was ze naakt onder de dunne lap stof. Het verbaasde hem dat ze het nooit koud leek te hebben in de frisse woestijnnacht.