Hij zei geen gebed. Probeerde de blik van de zwarte man te vangen die hem koelte toewuifde. Maar de ogen boven Benglers hoofd waren ver weg.
Hij kreeg plotseling het gevoel dat hij zich in het centrum van de wereld bevond. Midden in iets wat voor het eerst in zijn leven volslagen werkelijk was. Iets wat van hem eiste dat hij stelling nam, een mening had, een keuze maakte.
Verder kwam hij niet met zijn gedachten. Hij voelde dat de eigenlijke oorzaak van zijn ontwaken een hevige misselijkheid was. Hij boog zich vlug over de rand van de kooi om te braken. De zwarte man hield op met wapperen en vormde met zijn handen een kommetje om op te vangen wat hij uitkotste. Bengler was niet in staat weg te draaien. Hij vermoedde een soort van liefde in het feit dat een onbekende man in klederdracht uit Vastergötland zijn braaksel opving in gekromde handen. Hij wist dat zijn conclusie fout was, dat hij deze zou moeten bijstellen. Maar op dat moment
was het liefde. Een genade, te mogen braken in de handen van een medemens.
Uitgeput zonk hij terug in het kussen. De zwarte man veegde zijn gezicht af. Andersson stond nog steeds ergens zijn psalm te blèren, die een oneindig aantal verzen leek te hebben. Of verviel hij soms in herhaling? Of zong hij in verschillende talen? Hoewel Bengler erg moe was, op het randje van de slaap, probeerde hij toch te luisteren. Toen hoorde hij dat Andersson niet de gewijde tekst zong. Hij vulde de melodie van de psalm met zijn eigen woorden. Hij tierde tegen iemand die Lukas heette, die al lang geleden een hek had moeten repareren. Daarna zong hij over een vlot dat hij ooit op het Vanermeer gebouwd had, maar keerde algauw weer terug naar zijn vervloekingen aan het adres van Lukas, en Bengler besefte dat Andersson óf gek óf dronken was.
Toch voelde hij zich volkomen veilig.
Ondanks alles had hij het overleefd. Hij was ergens gearriveerd. De magneet had zijn aantrekkingskracht verloren. Hij was aangekomen op een onbekend punt waar mensen waren. Een stukje Zweden, iets wat hij kon herkennen.
Hij werd in het donker wakker van zijn eigen gesnurk.
Maar toen hij zijn ogen opendeed ging het gesnurk door. Andersson sliep, in elkaar gerold op een zebravel naast een brandende traanlamp. Bengler wurmde zich voorzichtig uit de hangmat, omdat hij moest pissen. Op de tast zocht hij in het duister naar een deur of gordijn, en zonder dat hij begreep hoe het in zijn werk ging bevond hij zich ineens buiten. Op afstand brandden enkele vuren. Zachtjes pratende mensen, bewegende schaduwen, een kind huilde stilletjes. Hij huiverde van de plotselinge kou en nachtelijke wind. Vervolgens piste hij. Zoals gewoonlijk tekende hij cijfers met de urinestraal. Dit keer een vier en een negen. Met de acht kwam hij tot de helft. Nu was hij uitgepist.
Toen hij binnenkwam was Andersson wakker. Hij veegde de roet van het glas van de traanlamp.
'Terwijl je sliep heb ik geprobeerd erachter te komen wie je bent. Ik heb de lading op je wagen doorzocht. Het enige wat ik
gevonden heb is een aantal boeken en plaatwerken over insecten. Een paar potten met larven en kevers. Verder niets. Alsof er een rollend krankzinnigengesticht op bezoek komt. Velen zijn hier voorbijgekomen. Maar niemand zo gek als jij.'
Hij liet de traanlamp rusten en stak zijn pijp op.
'In je catechismus stond geschreven dat je uit Hovmantorp kwam. Ik heb op mijn oude kaart van Zweden gezocht. Maar geen Hovmantorp gevonden. Of anders is Hovmantorp een onbekende plaats, al verbaast het me dat er nog steeds witte vlekken zijn in een land als Zweden.'
'Hoelang ben jij al hier?'
'Die vraag is erg onnauwkeurig. Waar is hier? In de woestijn? In Afrika? Of in deze kamer?'
'In Afrika?'
'Negentien jaar. Ik verwonder me er iedere dag over dat ik nog leef. Het verbaast bovendien alle zwarten in mijn omgeving. Het verbaast zelfs de ossen en struisvogels en mogelijk ook de wilde honden. Maar soms denk ik dat ik misschien al dood ben. Zonder dat ik het gemerkt heb.'
Hij haalde een vaatje alcohol naar zich toe en dronk.
'Als jij dat gezwel niet had opengesneden was ik waarschijnlijk gestorven. Als het je enige genoegdoening geeft kan ik wel zeggen dat je als een zachtmoedige verlosser door de woestijn bent gekomen om mijn leven te redden.'
'Ooit had ik dokter zullen worden. Maar ik was niet geschikt.'
'Het is gebruikelijk dat Europeanen die niet deugen naar Afrika komen. Hier kunnen ze hun huidskleur en hun god doen gelden. Hoeven niets te kunnen, niets te willen. Hier leef je er goed van door mensen tot onderwerping te dwingen. Analfabeten uit Duitsland komen hiernaartoe en ineens zijn ze baas over honderden Afrikanen, die ze naar eigen goeddunken menen te kunnen behandelen. Ten oosten van deze woestijn doen de Engelsen hetzelfde, in het noorden zitten de Portugezen hun sentimentele liederen te zingen terwijl ze zwarte arbeiders uit hun vel geselen. Naar Amerika exporteren we deskundigheid. Naar Afrika komen zendelingen of luie beesten. En ik. Predikant noch beest.'