Hij vroeg zich af wat ze van hem vonden. Hoe was Wackman erin geslaagd hen te overtuigen dat ze hun families in dc steek moesten laten om met hem mee te gaan, de woestijn in? Wat voor verkondiging of beloning dachten ze dat hij hun kon geven? Hun loon was slecht, het voedsel schaars, het water zwaar op rantsoen. Toch volgden ze hem, naar een doel dat hij niet op de kaart had kunnen aanwijzen. Aan Matilda schreef hij:Op een dag zal het ophouden. Mensen verdragen alles tot een bepaald punt. Maar wanneer ze inzien dat de reis nergens toe leidt zullen ze zich misschien tegen mij keren. Zij zijn met z'n vieren en ik ben alleen. Ik heb bedacht dat ik A mos eerst zal neerschieten als ze vijandig worden. Hij lijkt hun leider te zijn, of de sterkste. Op hem schiet ik met het geweer. Daarna is het zaak de andere drie met mijn revolver te raken. Iedere ochtend en avond controleer ik mijn wapens om te kijken of er geen zand in de bewegende delen is gekomen.
Hij vroeg zich ook af of ze zijn gedachten konden lezen. Steeds vaker lieten de drijvers de ossen inhouden een paar seconden voordat hij van plan was zijn hand op te heffen om het sein te geven dat het tijd was om te stoppen voor de middagrust of om het kamp voor de nacht op te slaan. Zelfs daarover had hij Matilda geschreven. Over de onzichtbare taal die was ontstaan tussen hem en de vier mannen die zijn bestaan deelden.
Soms probeerde hij zich voor te stellen dat ze kon lezen wat hij schreef. Zou ze het begrijpen? Zou het haar überhaupt interesseren ? Hij voelde een vage angst en een zweem van jaloezie toen het enige antwoord dat hij zichzelf kon geven een beeld was: hoe ze met ontblote borsten en opgetrokken rok boven op een evenzo onbekende man zat.
Op de achtentwintigste dag gebeurde er iets van doorslaggevende betekenis voor de man uit Hovmantorp. (Zo was hij zichzelf in gedachten gaan noemen, meer een aanduiding van een geografisch vertrekpunt dan een nietszeggende naam. Hij vond dat de naam Bengler niet meer bestond. Hij was Hans Hovmantorp, of gewoonweg een man die ooit langs de rivier door het onbeduidende dorpje in Smaland gerend had.)
Uitgerekend die dag, de achtentwintigste nadat ze Kaapstad hadden verlaten, had er 's ochtends een stevige wind gestaan. Hij was genoodzaakt geweest een zakdoek voor zijn gezicht te knopen en de hele tijd zijn ogen met zijn hand af te schermen tegen het zand. Vlak voor tienen was de wind gaan liggen en de stilte weergekeerd. Hij had net zijn zakdoek afgeknoopt toen de ossen plotseling stilhielden. Amos, die op dat moment de voorste os leidde, had zijn zweep door de lucht laten knallen. Maar de ossen hadden geweigerd een stap te verzetten. Zelfs na drie of vier slagen op de rug van de leidende os had geen van de dieren zich verroerd. Het was alsof ze op een onzichtbare muur waren gestuit of voor een ravijn stonden. Hij merkte dat het onverwachte gedrag van de ossen de drijvers verontrustte. Op welke manier hij het best kon ingrijpen wist hij niet. Er zat geen logica in wat er gebeurde, er lag de ossen niets in de weg. Toch waren ze stokstijf blijven staan. Hij nam het geweer van zijn schouder en liep naar de ossen. Ze stonden volkomen roerloos en hij meende onrust in hun grote lodderige ogen te lezen. Maar op de grond voor hen was niets. Geen slang, geen uitholling. Het zand was egaal. Er staken een paar stenen omhoog. Anders niet. Toen had hij Amos bij zich geroepen en zijn armen uitgespreid, als om te vragen waarom de ossen zich niet verroerden. Amos had zijn hoofd geschud, hij wist het niet. Hij had het zweet voelen stromen. Geen zweet veroorzaakt door de brandende zon, maar zweet dat voortkwam uit zijn groeiende onzekerheid. Het was zijn verantwoording de ossen weer in beweging te krijgen. Hij was nog een keer om de dieren en de wagen heen gelopen en deed alsof hij de wielen inspecteerde, terwijl hij probeerde een oplossing te bedenken. Maar er bestond geen oplossing, aangezien het probleem onbekend was. De ossen waren gestopt om een reden die hij niet kon thuisbrengen.
Door puur toeval vond hij de oplossing van het raadsel. Hij was een paar passen opzij gegaan, ter hoogte van de leidende os, en had tegen een steen geschopt die uit het zand omhoogstak. Toen had hij een stuk donker hout ontdekt. Met zijn voet had hij het zand opzij geschoven en tot zijn verbazing ontdekt dat hij een stuk van een boog aan het blootleggen was. Hij had de ossendrijvers bij zich geroepen en op de ronding van de boog gewezen. Ze waren direct een intensief gesprek met elkaar begonnen, eerst serieus, daarna steeds meer opgelucht, tot ze in lachen waren uitgebarsten. Amos en een van de mannen die hij voor zichzelf de Consonanten noemde waren op hun knieën gaan liggen en begonnen het zand opzij te schuiven. Spoedig hadden ze de boog, een pijlkoker, een paar pijlen, gevlochten leren riemen en uiteindelijk een skelet blootgelegd. Hij had inmiddels begrepen dat ze op het graf van een Bosjesman waren gestuit. Wackman had op een van de avonden in het bordeel verteld dat de Bosjesmannen hun doden in het wilde weg begroeven en dat ze pas naar de plaats terugkeerden als ze zich niet meer exact konden herinneren waar het graf gelegen was. De ossen waren gestopt omdat er een graf voor hun voeten lag. En als het graf niet ontdekt was waren ze daar blijven staan tot ze erbij neervielen.