Mijn vader heeft zijn eigen zaak en is de meest hardwerkende man die ik ken, een echte kostwinner die ervoor zorgde dat we alles kregen wat ons hartje begeerde (gelukkig was mams er om te zorgen dat cadeautjes verstandig gespreid werden, zodat we niet al te onuitstaanbaar zouden worden), de mogelijkheid hadden om te reizen en een geweldig leven hadden. Hij is grappig en slim en ik heb mijn gevoel voor avontuur waarschijnlijk van hem geërfd. Hij straalt een onafhankelijkheid van geest uit en een gevoel van ‘dit is wie ik ben en daar verontschuldig ik me niet voor’, iets wat hij aanmoedigde in zijn kinderen. Hij botste zelf zo nu en dan met de standpunten van zijn eigen ouders over wat hij zou moeten en wat hij wilde doen met zijn leven.
Mijn broer is in vele opzichten het tegenovergestelde van mij. Waar ik over het algemeen nogal rustig ben en me prettiger voel in het gezelschap van een paar naaste vrienden, is hij het middelpunt van elk feest. Hij is degene wiens energie een kamer tot leven doet komen, degene die dingen voor elkaar krijgt. Ondanks deze verschillen is hij degene die ik als eerste zou bellen als ik om drie uur ’s nachts in de problemen zou zijn geraakt, niet in de laatste plaats omdat hij een echte nachtbraker is. Ik prijs me ontzettend gelukkig dat deze man, die waarschijnlijk veel langer deel van mijn leven zal uitmaken dan wie dan ook, zo geweldig is. Dit alles staat recht tegenover het feit dat je ons niet met kerst drie dagen samen in een vakantiehuisje moet zetten, want dan kibbelen we weer net zo erg als toen we nog tieners waren over wie er te lang in de badkamer bezig is (meestal hij).
Ons huis werd ook nog gedeeld met een halve dierentuin die bestond uit Goldie de Goudvis – wat wil je, ik was drie toen ik hem zo noemde – Cheesy de hamster en Barry de hond. Barry is zo genoemd tijdens mijn ‘waarom zouden honden geen mensennamen mogen hebben?’-fase, een vraag die vrij snel beantwoord werd toen mijn arme vader keihard ‘Barry!’ schreeuwend het park rondrende op een manier die ongetwijfeld andere hondeneigenaren in de war heeft gebracht. Ik heb altijd van dieren gehouden en een van mijn levendigste herinneringen uit mijn kindertijd is dat ik een dode vogel wilde begraven die ik in de tuin had gevonden. Zeer tegen de wensen van mijn moeder die, heel begrijpelijk, zich zorgen maakte over de hygiëne. Toen ze ontdekte dat ik niet naar haar had geluisterd en het dode vogeltje toch had opgepakt om hem naar zijn laatste rustplaats te brengen en ook nog een begrafenisceremonie had georganiseerd die werd bijgewoond door mijn broer en de buurkinderen – als ik iets doe, doe ik het goed – werd ik voor straf naar mijn kamer gestuurd. Meestal was zo’n straf (de belangrijkste tactiek van mijn ouders was om slecht gedrag af te keuren – geen lijfstraffen bij ons thuis) helemaal geen straf. Mijn kamer was een van mijn favoriete plekken en ik zat er graag. Het stond er vol met boeken die ik had gekocht van mijn zakgeld. Ik bracht vele gelukkige uren in de vensterbank door, lezend en toekijkend hoe de wereld aan me voorbijtrok. Maar dit keer vond ik de ongerechtigheid onverdraaglijk. Ik schreef een woedende brief aan milieuactivist en plantkundige David Bellamy, waarin ik hem vertelde over het onderdrukkende antimilieuregime waar ik toe gedwongen werd. Waar dode vogels aan de kant werden geschoven door gevoelloze volwassenen. Ik heb nooit antwoord van hem gekregen en dat is waarschijnlijk maar goed ook, want ik ben bang dat als hij me had verteld dat ik naar mijn moeder moest luisteren, ik alleen nog maar bozer zou zijn geworden. Dit incident komt waarschijnlijk het meest in de buurt van een confrontatie met mijn moeder. Het geeft wel aan dat ik nooit echt rebels ben geweest. Ik ging rustig mijn gangetje maar ik zocht geen grenzen op. Vooral omdat ik zo’n beetje alles mocht doen wat ik wilde doen en confrontaties in principe uit de weg ging. Dat veranderde eerlijk gezegd wel naarmate ik ouder werd.
Mijn interesse in schrijven begon al op jonge leeftijd – ik kan me herinneren dat ik verhalen schreef en illustreerde in kleine A5-boekjes. Die verhalen gingen meestal over kinderprogramma’s, boeken en films die ik leuk vond. Ik kon beter schrijven dan tekenen, hoewel dat op die leeftijd niet veel uitmaakte. Ook was ik op vroege leeftijd al bezig met kunst nadat ik op het nieuws een item had gezien over een vroegwijs kind wiens kunstwerken voor duizenden ponden werden verkocht. Toen ik uiteindelijk een paar kunststukken in elkaar had geflanst, gaf ik de eerste weg aan mijn moeder. Ze bood vijftig cent voor een tweede werk, maar toen ik mijn prijs verhoogde naar een tientje – ik vond dit wel redelijk – kreeg ik een duidelijk ‘nee’ te horen. Hiermee werden mijn verdere plannen voor een leven in de kunst de kop ingedrukt en ging ik maar weer verder met het produceren van mijn miniboekjes en stripverhalen. Als ik maar even de kans kreeg, sleepte ik mezelf, mijn vrienden en familie mee naar de wereld van Narnia, Tolkiens Midden-Aarde of iets dichter bij huis en obscuurder, de stad Newcastle van Jossy’s Giants, een televisieprogramma over een schoolvoetbalteam dat ik ontdekt had.