Margot haalde haar schouders op en sloeg haar armen over elkaar. Toby pakte haar bij de schouders en trok haar tegen zich aan.
‘Het is goed, lieverd. We hoeven het niet te houden als je niet wilt.’
Ze duwde hem van zich af. ‘Ik weet heus wel dat je geen kind van me wilt…’
Projecties van haar eigen gevoelens. Ik stapte uit het verblindende licht van de zon en trok me terug in de schaduw.
‘Ik heb al geprobeerd om het weg te halen,’ zuchtte ze, haar ogen vol tranen. Leugens. Ze testte hem uit.
Toby’s gezicht betrok. Een lange stilte. Een ernstige uitdrukking op zijn gezicht. Hier is de aardverschuiving begonnen, dacht ik.
‘Meen je dat?’
‘Uh-huh. Ik heb geprobeerd… mezelf van de trap te laten vallen. Maar het heeft niet geholpen.’ Nog meer leugens. Ze sloeg haar armen om zich heen.
Opluchting en woede streden om voorrang op Toby’s gezicht. Hij sloot zijn ogen. Gaia sloeg haar armen om hem heen en sprak hem toe: Ze wil van je horen dat je haar niet in de steek laat.
Ze keerde hem de rug toe en ging naar het raam, en hij liet haar gaan, met zijn armen slap langs zijn lichaam. ‘Ik zal je nooit in de steek laten, Margot. De baby is van ons samen.’ En dan, iets minder overtuigd: ‘We zijn getrouwd.’
Met de grootste omzichtigheid ging hij naar haar toe. Toen ze niet terugdeinsde, sloeg hij zijn armen achterlangs om haar heen en legde zijn handpalmen op haar buik.
‘Onze baby,’ zei hij zachtjes. Haar gezicht lichtte op en ze keerde zich langzaam naar hem toe om zich te laten omhelzen.
Ik was een groot deel van Margots zwangerschap bezig me pijnlijk helder te herinneren wat ik allemaal had gedaan om de werkelijkheid te ontvluchten, slingerend tussen schaamte en extase. Schaamte als ze marihuana zat te roken bij Sonya, terwijl Toby aan het werk was. Schaamte over de leugens die ze uitkraamde (‘Is dat niet slecht voor de baby, Margie?’ ‘Nee hoor, als ik relaxt ben, krijgt de baby meer vitaminen binnen.’ Enzovoort). Schaamte over het zichtbare effect van de drugs op het zwakker wordende lichtje in haar lichaam. Schaamte over haar gedachten (misschien moet ik toch proberen van de trap af te vallen, wie weet heb ik mazzel en raak ik het kwijt enzovoort). Tot ze het van de ene dag op de andere toch leuk begon te vinden en ze bijna net zo blij werd als ik. We glunderden van blijdschap bij de schaduwen van Theo’s gezicht die zich loom begonnen af te tekenen in het licht in Margots buik, voelden dezelfde verwondering toen er een voetje tegen haar buikwand schopte en dezelfde opwinding over het plotselinge, volle besef dat er echt een baby in haar groeide, dat dit echt was.
Luciana en Pui waren verhuisd naar de vensterbank van het appartement van Toby en Margot. ‘Als katten voor het muizenhol, hè?’ schreeuwde ik hun toe, en dan keken ze me dreigend aan en stookten ze Margot op om naar Sonya te gaan voor een extra portie vitaminen voor de baby. Dan zorgde ik dat Theo begon te schoppen en besloot Margot dat ze geen zin had om naar Sonya te gaan. Ze besloot om naar Inwood Hill Park te lopen voor frisse lucht en om eens iets anders te zien. En dat deed ze, elke dag.
Ik herkende de oude, roodbruine deur van het appartement tegenover dat van Margot, met de lange slierten omgekrulde verf aan de onderkant. Het was Margot opgevallen dat de kranten en melkflessen niet naar binnen werden gehaald. Ze wist vrij zeker dat er iemand woonde. Ze zag ’s nachts geregeld licht branden in de woonkamer, en ’s morgens was het altijd weer uit. De gordijnen waren steevast gesloten. In een buurt als deze waren de mensen erg op zichzelf. Margot weifelde. Moest ze niet eens een kijkje gaan nemen? Ja, zei ik. Ze keek naar haar dikke buik. Het is oké, meid, zei ik. Er gebeurt je niks. Toe maar, ga maar.
De voordeur stond op een kier. Voor de zekerheid klopte ze aan. Geen reactie. ‘Hallo?’ riep ze. Ze duwde de deur wat verder open, haar vingers gleden door het stof. ‘Is er iemand thuis?’
De lucht sloeg haar in het gezicht als een vuile lap. Vuilnis, vocht en uitwerpselen. Ze snoof en sloeg haar hand voor haar mond en neus. Ik aarzelde. Ja, ik wist wie daar woonde, maar ik wist niet meer zo zeker of ik deze ontmoeting wel moest aanmoedigen. Plotseling klopten er weer berichten in het water dat langs mijn rug stroomde: Ze is hier dringend nodig. Stuur haar naar binnen.
Voordat Margot zich kon bedenken, hoorde ze een schorre stem roepen: ‘Wie is daar?’
Een vrouwenstem. De stem van een stokoude, ernstig zieke vrouw. Rose Workman. Ik rende voor Margot uit de donkere, sjofele kamer in naar de gedaante op de bank, popelend om Rose’ gezicht weer te zien, gerimpeld als een vel papier dat verfrommeld in de vuilnisbak was gegooid om dan weer gladgestreken te worden, de zware ringen aan haar lange, zwarte vingers als munten die op haar knokkels balanceerden en allemaal een eigen verhaal hadden. Verhalen die ik nooit was vergeten.