De vrouw snoof geringschattend en zette de doos neer; ze haalde er een boek uit bij wijze van paraplu en haastte zich naar binnen. Margot keek snel wat er in de doos zat. Salinger, Orwell, Tolstoj… Een lezer met een goede smaak.
De man verscheen in de deuropening. Hij was van dichterbij lang zo kakkerig niet als ze had gedacht. Vampierachtig bleek met een slordige bos zwart haar en donkere, glanzende ogen, die getuige waren geweest van veel te veel pijn en verdriet.
‘Hoi,’ zei hij tegen Margot. ‘Ben je geïnteresseerd in mijn boeken?’
Margot glimlachte. ‘Ja, nogal. Als je ze wilt verkopen. Of weggeven, dat mag ook.’ Ze lachte. Zijn ogen lichtten op.
‘Waar kom je vandaan?’ Hij kwam een stapje dichterbij. De vrouw trok een verbeten gezicht en kreunde onder het gewicht van de doos. Ik zocht in mijn geheugen naar deze ontmoeting.
‘Engeland. Eigenlijk Ierland, oorspronkelijk,’ antwoordde Margot, die vergat dat het regende. ‘Ik ben net aangekomen. Ik werk in een boekhandel.’
‘Welk deel van Engeland?’
‘Het noordoosten.’
‘O?’
‘Kunnen we nou opschieten?’ Zijn vriendin, juffrouw Irritant. Hou je er even buiten, ja? mopperde ik. Haar beschermengel wierp me een kregelige blik toe.
Met een ‘Ja, ik kom eraan’ viel hij terug in zijn vriendjesrol. ‘Sorry, ik ben aan het verhuizen. Geen tijd om over vroeger te mijmeren. Neem die doos maar mee. Je mag hem hebben.’
‘Zeker weten?’
‘Gratis voor een landgenoot. Landgenote, in dit geval.’ Hij knikte en liep weer naar binnen.
Er tikte iemand op mijn schouder. Ik draaide me om en daar stond Leon, een van de engelen uit het St. Antonius.
‘Leon,’ riep ik uit, en ik sloeg mijn armen om hem heen. ‘Hoe is het met je?’ Ik keek van hem naar de man en toen viel het kwartje.
De kakker was Tom uit het kindertehuis. Tom, de verdediger van de planeet Arghlyst, het eerste kind dat ik had beschermd in de graftombe, de jongen van wie ik me vaag herinnerde dat hij me een geweer in mijn handen had gedrukt.
‘Hoe is het met jou?’ vroeg Leon, maar ik was diep in gedachten verzonken. Tom draaide zich om en liep het huis in en in de ruimte die daardoor tussen hen ontstond, ontvouwde zich pal voor mijn neus een parallelle wereld – of wellicht was het een projectie van mijn eigen verlangens, dat weet ik niet – van Margot en Tom als tweelingzielen, die samen hun dromen waarmaakten met een hele schare kinderen en avonden waarop ze Kafka bespraken aan de eettafel. Ik schreeuwde haar toe: Hij is het, hij is het! Het is de kleine Tom. Zeg tegen hem hoe je heet. Begin over het St. Antonius.
Ik weet niet of ik tot haar doordrong of niet, maar hoe dan ook, Margot pakte de doos boeken op en vertrok, echter niet voordat ze haar naam en adres had opgeschreven, het papiertje in Philip K. Dicks Minority Report had gestoken en het voor zijn deur had gelegd.
Een paar dagen later liep hij de boekhandel binnen en vroeg naar Margot.
‘Wie ben jij dan wel?’ Bob, in amfibische topvorm.
‘Zeg maar dat Tom er is. De liefhebber van Philip K. Dick.’
‘Die vent kan voor geen meter schrijven, man.’
‘Is ze er?’
‘Weet ik veel.’
Tom slaakte een zucht, haalde een aantekenboekje uit zijn zak en schreef zijn nummer op. ‘Wil je haar dit geven, alsjeblieft?’
Ik zag erop toe dat hij dat deed. En ook dat Margot hem terugbelde. En ik zorgde ervoor dat ze ja zei toen hij haar mee uit eten vroeg.
En dus namen Margot en ik, allebei even nerveus en opgewonden, op een regenachtige dinsdagavond een taxi naar de Lenox Lounge in Harlem. We stelden ons allebei de toekomst voor – ik zag die als een lang leven samen met Tom, Margot zag net zoiets – en ik was dolblij dat ik eindelijk iets voor elkaar leek te krijgen. Ik stond aan het roer van het schip van mijn lot en zette koers naar kusten zonder voetsporen of spijt.
Tom wachtte haar voor de deur van de Lenox Lounge op in een zwart pak met een wit overhemd, dat openstond aan de hals. Hij zat met zijn enkels over elkaar geslagen op een verkeerszuiltje en veegde zo nu en dan de regendruppels uit zijn ogen. Leon stond naast hem en ik wuifde. Margot zag Tom staan en riep zo hard ‘Stop!’ tegen de taxichauffeur dat hij op zijn remmen ging staan en een noodstop maakte midden in het drukke verkeer. Margot wierp muntgeld en excuses over de rugleuning en stapte uit. Ik volgde haar. Iemand aan de overkant van de straat zwaaide naar me. Het was Nan. Ik liet Margot vooruitgaan en stak de straat over om Nan te begroeten.
Ze trok me stevig naar zich toe. ‘Mooie kleur, dat blauw. Ik neem aan dat de wereld er nu anders uitziet, is het niet?’ Ze stak haar arm door de mijne en trok me resoluut met zich mee.