Margot was naar New York vertrokken met het idee dat het maar voor één zomer zou zijn. De schade die Seth had toegebracht beperkte zich niet tot het verlies van de baby of de vernedering die ze had gevoeld, toen de verpleegkundigen in het ziekenhuis haar met een afkeurend gezicht behandelden als de zoveelste tienermoeder en zonder verdere plichtplegingen of pijnbestrijders een curettage uitvoerden, noch tot de rauwe pijn en het gevoel van verraad toen het besef van wat Seth haar had aangedaan volledig tot haar doordrong. Nee, hij hield niet van haar. Ieder mens heeft één waarheid die hij of zij nooit ten volle zal aanvaarden. Iedereen moet steeds opnieuw dezelfde lessen leren en dezelfde fouten maken, tot de wijsheid volledig is doorgedrongen. In Margots geval was het haar onvermogen om onderscheid te maken tussen liefde en haat. Ik beschouwde New York als de plek waar alles op zijn plaats zou vallen, en waar alles uiteenviel.
Intussen gebeurde er iets vreemds met me. Op de dag dat we naar het vliegveld vertrokken, viel me op dat er een zilveren glans over mijn gewaad lag. Ik dacht eerst dat het een speling van het licht was. Onderweg naar New York veranderde de kleur in lila. Het ging zo snel, dat ik het geleidelijk zag overgaan van alle violettinten naar hemelsblauw, tot we op JFK waren geland en ik in de aankomsthal suizebollend mijn gewaad opnam en me afvroeg waarom het in hemelsnaam turkoois was geworden.
Vervolgens kreeg ik de schok van mijn leven. Ik had kennelijk een nieuw gezichtsvermogen gekregen: de spirituele wereld openbaarde zich zonder enige terughoudendheid. Het was alsof er een gordijn opzijgeschoven was om de twee werelden, de aardse en de spirituele, tot één geheel te maken. Honderden, nee duizenden engelen. Hoe zegt de Bijbel dat? Scharen, toch? Scharen, koren, drommen, legioenen… Ze vormden één grote, kleurrijke nevel. Engelen verdrongen zich rond gezinnen die hun dierbaren verwelkomden bij de schuifdeuren, engelen hielpen rondbuikige zakenlieden hun zware bagage van de band te tillen. Geesten – ik maak geen geintje – dwaalden gedesoriënteerd rond en verschenen op de raarste plekken, en ook zij hadden engelen om zich heen, die geduldig afwachtten tot ze zouden beseffen dat ze dood waren, ja heus, en dat het inderdaad tijd was om te gaan. En tot slot, demonen.
Ik wil niet de schijn wekken dat engelen en demonen moeiteloos naast elkaar kunnen bestaan. Nu ik de spirituele wereld duidelijk kon zien, zag ik dat de demonen onder ons leven als ratten in een schuur: ze spannen samen om hun klauwen te zetten in het kleinste restje leven dat ze te pakken kunnen krijgen, en het is maar goed dat we ze hun gang niet laten gaan, want dan zouden ze flink wat schade aanrichten.
Evenals engelen waren er demonen in alle soorten en maten. Ik zag dat hun vorm, een inktzwarte schaduw of een dichte nevel, een hoofd dat door de lucht zweefde of, net als Grogor, een geheel gekleed menselijk wezen met een gezicht, stevig verbonden was met het aura van de mens die ze volgden. Ik keek naar een jongeman in jeans en een strak wit T-shirt; hij trok een koffer achter zich aan, kauwde opgewekt op kauwgom en had een gespierd lijf. Als je hem zo zou zien, zou je nooit denken dat hij niet slechts één, maar twee demonen bij zich had, die trouw als dobermanns naast hem liepen. Toen zag ik zijn aura, de paarszwarte kleur van een aubergine. En wat deze jongeman ook had misdaan in zijn leven, hij bezat geen geweten: het licht dat de meeste mensen rond de kruin van hun hoofd hebben, was verdwenen. Er restte zelfs geen schaduw.
Margot pakte haar bagage – één reistas – van de band en keek om zich heen; duizelig van de drukte en de reis vroeg ze zich af waar ze nu naartoe moest. Ze had het adres van een vriend van een vriendin die bereid was haar onderdak te verschaffen tot ze zelf iets had gevonden. Ik herinnerde me dat maar al te goed: de vriend van de vriendin had een boekhandel en liet Margot onbekommerd voor niets werken in ruil voor een kamertje boven de zaak, waar een vreemdsoortig, bewegend vloerkleed lag, dat bij nadere inspectie een zwerm kakkerlakken bleek te zijn; vandaar dat ik bij de uitgang een engel aanklampte en om hulp vroeg. Ik genoot van zijn door de wol geverfde Brooklynse accent. Hij zei dat hij het even zou opnemen met zijn ‘vent’, zoals hij zijn beschermeling noemde. Zijn ‘vent’ bleek taxichauffeur te zijn. Ik stuurde Margot zijn kant op.
De taxichauffeur wist toevallig wel een plekje waar Margot een bed én een baantje kon krijgen, in het hartje van de stad. Met als extra bonus dat het om de hoek was van het beste, typisch Amerikaanse café in de stad. De allerlekkerste Italiaanse omelet at je daar en nergens anders. Margot stapte opgetogen in, wat een mazzel. Ze straalde als een pompoen met Halloween tegen de tijd dat de taxichauffeur aankondigde dat we er waren. Ik kon mijn ogen niet geloven. Wil je weten waar we terechtkwamen? Driemaal raden.