Graham haalde Margot naar binnen, wikkelde haar in een oude deken en maakte iets warms te drinken. Hij zei dat hij haar even alleen zou laten om Irina te halen – mijn mama voor ruim een jaar – en terwijl zij Margot kalmpjes naar de woonkamer brachten, stond ik te hyperventileren in de gang. Het werd me allemaal te veel. Ik stond stilletjes in mezelf te praten en staarde verdwaasd naar mijn mama, bang dat ze elk moment weer kon verdwijnen, om alles wat ik zo had gemist in me op te zuigen: haar zachte, mollige handen, altijd gul en uitgestoken, de manier waarop ze Graham met haar elleboog in zijn zij porde en haar glimlach bedwong als hij een grapje had gemaakt of iets schunnigs had gezegd, het gebaar waarmee ze haar duim en wijsvinger langs haar paardenstaart liet glijden wanneer ze diep in gedachten verzonken was. De fluwelen, naar rozen geurende warmte van haar omhelzing. Waren ze er nog maar geweest toen Theo werd geboren… Ik denk dat mijn leven dan een stuk minder moeizaam was verlopen.
Hoe dan ook, ik dwaal af. Ik was heel even de draad kwijt, geloof ik. Ik liep de achtertuin in, waar Gin, de allerliefste zwarte labrador van de hele wereld, met grote sprongen op me afkwam. Onder de appelboom stond Nan. Ze kwam me haastig tegemoet. Ik sloeg mijn armen om haar heen en snikte het uit.
‘Nan!’ huilde ik tegen haar stevige, warme schouder. ‘Weet je wie ik net zag?’
Ze knikte en pakte me bij mijn schouders. ‘Ja, natuurlijk weet ik dat, maar… kalmeer een beetje.’
Ik slikte mijn verbazing weg. Wat het ook was dat Nan met mijn schouders deed, het bracht me weer terug op aarde, bij wijze van spreken. Ik kwam in een oogwenk tot bedaren.
‘Sorry,’ zei ik. ‘Het was alleen…’
Ze hield een vinger voor mijn lippen. ‘Loop eens met me mee,’ zei ze. ‘Ik moet met je praten.’
Voordat ik verderga over dat gesprek, wil ik een herinnering met je delen: het was een week voor mama stierf. Een zaterdagochtend. Ik werd wakker met een vreemd gevoel. Er hing een tastbare stilte in de lucht, te zwaar en onheilspellend om vredig te kunnen zijn. Een gevoel van onrust en dreiging. Mijn hart bonsde zonder reden. Ik stond op om bij mama te gaan kijken. Ze lag nog in bed, haar gezicht een gelige vlek tegen de witte lakens. Ik keek uit het raam en zag dat papa net de tuin uit liep om Gin uit te laten. Ik plensde koud water in mijn gezicht. Er zat een knoop in mijn maag en ik kreeg steeds sterker het gevoel dat er iets in de lucht hing. We wisten al dat mama ernstig ziek was. Het was geen voorgevoel van haar dood. Ik vroeg me af of er die nacht misschien iemand vermoord was in de velden. Er hing een loodzware, angstaanjagende sfeer in huis. Was er iemand het huis binnengedrongen? Ik liep zo voorzichtig en zachtjes als ik kon de krakende trap af. Eenmaal beneden zei ik tegen mezelf dat ik me niet zo moest aanstellen. Ik pakte papa’s koffiebeker van de vensterbank en liep naar de woonkamer. Ik was de drempel nog niet over of ik slaakte een luide gil, want boven de kachel zweefde een lange man in een krijtstreeppak, met slierten zwarte rook in plaats van benen, alsof hij in brand stond of opging in het niets, en toen hij zich omdraaide, staarde hij me aan met pikzwarte ogen zonder oogwit. Papa’s beker viel in scherven op de vloer. Een fractie van een seconde later was de man verdwenen.
Dit heb ik nooit aan iemand verteld. Je kunt je wel voorstellen waarom.
Ik vertel het nu, want Nans woorden brachten de herinnering boven. Ze verwees ernaar alsof ze er zelf bij was geweest en noemde de man zonder benen geen hersenspinsel of geestverschijning, maar Grogor. Grogor is een demon, legde ze uit. Hij was hier. En ik zou spoedig kennis met hem maken.
Tot dusver had ik demonen altijd waargenomen als schaduwen en onheilspellende atmosferische krachten, nooit als wezens. Ik had de demonen gezien die in Sally leefden. Soms, wanneer een demon dicht naar de oppervlakte was gekomen, leek het of er een ander gezicht over het hare lag, en vaak veranderde haar aura van oranje naar nachtblauw, zoals de lucht tijdens een storm. Ik had vaak genoeg een donkere mist zien hangen in de vestibule van het St. Antonius, een nevel die zo dik kon worden als een duister woud, zo compact dat alle engelen er met een boog omheen moesten lopen. En soms, als ik aandachtig naar Hilda keek, zag ik een sombere gloed om haar heen trillen, iets wat veel weg had van een uitloper van haar aura, boosaardig en wraakzuchtig. Tot dusver hadden we echter zonder al te veel strijd naast elkaar bestaan.
Nu leek het echter of iemand van plan was de strijd met me aan te binden. Wat mij betreft was dat prima.
‘Waarom wil hij me spreken?’ vroeg ik Nan.
‘Hij wil een deal met je sluiten,’ zei Nan. ‘Hij gaat je een voorstel doen.’
Ik bleef staan om haar aandachtig aan te kijken. ‘Je bedoelt dat hij hier is omdat ik hier ben.’