Margot stond in de regen de auto na te kijken waarin Lou en Kate wegreden – ze keken geen van beiden om – en nog lang nadat de auto uit het zicht was verdwenen en het stof van de oprijlaan was neergedaald op het grind, bleef Margot staan waar ze stond, met haar teddybeer onder haar arm, haar haren als spaghettislierten om haar gezicht en haar hele lijfje strakgespannen van angst en verwarring. Vroegrijp en intelligent als ze was, wist ze dat dit voorgoed was. Neem van mij aan dat het afschuwelijk is om aan te zien, een klein kind dat zoiets beseft.
Ik tuurde de horizon af. Kilometers in de omtrek niets dan weilanden en een verarmd dorp. Ik moest een manier vinden om te voorkomen dat ze die deur binnen zou stappen. Was er niet een auto die ik kon aanhouden, een goedhartig gezin dat deze kant op kwam, dit driejarige meisje langs de kant van de weg zag staan en haar liefdevol zou opnemen? Hoe zat het met de inwoners van het dorp? Hun gezichten schoten door me heen: voornamelijk oude boeren, enkele afgeleefde vrouwen. Niemand die in aanmerking kwam. Ongeveer veertig kilometer verderop lag een stadje. Dat konden we proberen. Ik gaf Margot een tikje op haar schouder en zei dat ze me moest volgen. Ze bleef roerloos staan. Ik gaf haar een zetje, maar ze kwam niet in beweging. Ik probeerde het door naar het toegangshek te rennen en haar naam te schreeuwen tot ik er schor van werd. Ze verzette geen voet. Ik kon moeilijk zonder haar gaan. Het lot? Vergeet het maar. Het is allemaal een kwestie van keuzes. Margot had haar besluit genomen, al besefte of begreep ze dat niet.
Ik keerde schoorvoetend terug naar de plek waar ze stond. Ik knielde naast haar neer, sloeg mijn armen om haar heen en probeerde het uit te leggen. Ik probeerde het zo te brengen dat mijn driejarige zelf het kon begrijpen.
Hoor eens, Margot. Je bent een flinke meid. Je bent beter af zonder die lui. Lou heeft het moederhart van een mensenhaai. Kate is de antichrist. Ik ben bij je, kindje. Je moet heel wat langer achter die hoge deuren blijven wonen dan je lief is. Maar zal ik je eens wat zeggen? Ik laat je niet alleen. Ik dek je. Er zitten hier een paar slechteriken, dat mag je best weten. Slechteriken heb je overal. Misschien is het beter als je daar zo snel mogelijk achter komt. Geloof me, hoe eerder je leert je niet door dit soort idioten de wet te laten voorschrijven, hoe beter het is. Dit is goed. Niet bang zijn. Niet huilen. Oké, huil dan maar. Laat je tranen maar stromen. En dan niet meer. Geen traan meer tot je hier weg bent. Die worden hier duur betaald.
Ze wachtte tot ik uitgesproken was en liep toen aarzelend naar de voordeur, pakte de klopper beet en sloeg er zo hard ze kon mee op de deur. Er verstreken enkele minuten. De regen ging over in zilveren koorden. Achter de voordeur klonken zware voetstappen. Het knarsen van een slot. De deur zwaaide open. Op de drempel torende iemand hoog boven Margot uit. Hilda Marx. Ze keek op Margot neer en bulderde: ‘Wat hebben we hier? Een verzopen rat?’
Margot tuurde naar Hilda’s knieën. Hilda bukte zich, legde haar vingers onder Margots kin en tilde haar gezicht op.
‘Hoe oud ben je?’
Margot keek alleen maar.
‘Hoe. Heet. Je?’
‘Margot Delacroix,’ antwoordde ze zelfverzekerd.
Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Iers, zo te horen. Dat halen we er wel uit. Evenals die koppigheid van je. Goed, Margot Delacroix, je hebt geluk vandaag. Een van onze gasten is zojuist overgeplaatst, dus we hebben een bed vrij. Kom binnen, kom binnen. Laat de warmte niet ontsnappen.’
Zodra we binnen waren, werd mijn weerzin om terug te moeten naar de plek van mijn diepste kinderangst tijdelijk naar de achtergrond geschoven door een vreemde ontmoeting. Onder aan de trap stond Hilda’s beschermengel. Slank en treurig als ze was, leek ze met haar lange, bronskleurige haar sprekend op Hilda, als een jonger, mooier zusje. Ik knikte haar toe. Tot dusver hadden de engelen zich op de achtergrond gehouden. Hilda’s engel stapte echter op me af.
‘Ruth,’ zei ik.
‘Sheren,’ antwoordde de engel met een flauwe glimlach. Ze kwam naar me toe en ik zag dat ze groene ogen had. ‘Maar vroeger was ik Hilda.’
Ik staarde haar aan. Ze tuurde naar de grond. Was dit Hilda? Ik begon over mijn hele lichaam te trillen, zo strakgespannen stonden mijn spieren van al die afschuwelijke herinneringen die deze vrouw bij me opriep, alle woede en angst en verdriet. Hoe kon ik haar ooit vergeven wat ze me had aangedaan? Maar toen ik opkeek, blonken er tranen in haar ogen. Het gezicht van deze vrouw vertoonde geen spoortje van Hilda’s kwaadaardigheid. Ze nam mijn handen in de hare. Ik voelde de hevige, bittere steek van berouw in haar diepste wezen en het beven nam af.
‘Ik weet dat jij Margot was,’ zei ze. ‘Vergeef me, alsjeblieft. We moeten samenwerken zolang Margot hier is.’