‘Ik heb nieuws,’ zei hij, terwijl hij in mijn handen kneep. ‘Tygren is me komen opzoeken. Ze is ervan overtuigd dat ze Valita kan overhalen om te getuigen.’
Ik sloot mijn ogen en slaakte een zucht van verlichting. ‘Wat fantastisch,’ zei ik. En toen begon ik te huilen.
‘Wat is er?’ vroeg James. Ik keek naar Theo. Ik wist niet wanneer ik hem weer zou zien, óf ik hem ooit zou weerzien. Ik probeerde het uit te leggen, maar ik kon slechts snotteren en James keek verbijsterd naar Nan. Ze schudde simpelweg haar hoofd, alsof ze wilde zeggen: het is niet aan mij om dit uit te leggen. Ik zakte op mijn hurken en sloeg mijn armen om Theo heen. Hij keek heel even op, alsof hij voelde dat de atmosfeer om hem heen was veranderd. Daarna ging hij verder met tekenen. Hij kalkte de betonnen vloer vol met krokodillen.
‘We moeten gaan,’ waarschuwde Nan. James keek afwisselend van Nan naar mij en terug.
‘Waar moeten jullie naartoe?’
‘Margot is dood,’ zei ik. Ik droogde mijn tranen en probeerde diep door te ademen. ‘Ik kwam afscheid nemen van jou en Theo.’ Ik wilde zoveel meer zeggen. ‘Ik wil je zeggen dat er absoluut niemand in de wereld is die ik hem liever toevertrouw dan jou.’ Ik glimlachte en maakte aanstalten om te vertrekken.
‘Momentje.’ James stapte met een ernstig gezicht op me af. ‘Wacht even, Ruth.’ Hij wierp een blik op Nan. ‘Dit is belangrijk. Het duurt maar even.’ Hij nam mijn handen in de zijne en keek me aandachtig aan. ‘Je hebt me nooit gevraagd wie ik was voordat ik Theo’s engel werd.’
Ik knipperde met mijn ogen. ‘Wie was je dan?’
Hij hield mijn blik vast. ‘Ik was de diamant die je niet kon redden,’ zei hij. ‘Ik ben je zoon.’
Ik deed een stapje terug en keek van hem naar Theo. Plotseling zag ik de gelijkenissen als diepe waarheden op me afkomen: de vastberaden kaaklijn, de vierkante, sterke handen. Ik dacht terug aan de baby die ik had gezien in Margots buik, het kind van Seth, het gevoel van verlies, de verwarring, niet wetende wat ik had verloren. Aan al die verjaardagen die nooit hadden plaatsgevonden en waarop ik me afvroeg hoe mijn leven verlopen zou zijn als dat kind was blijven leven.
En nu maakte ik kennis met hem.
‘We hebben niet veel tijd,’ waarschuwde Nan achter mijn rug.
Ik liep naar James toe en trok hem stevig tegen me aan. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’
‘Zou dat iets aan de zaak veranderd hebben? We zijn toch familie van elkaar.’
Hij wendde zich tot Theo. ‘Er komt een dag dat we broers zullen zijn.’
Ik keek naar mijn zoons, naar de jongen en zijn engel.
Ik kuste James en voor ik iets kon zeggen, was hij verdwenen.
Nan en ik arriveerden in de vallei bij het meer, waar we elkaar voor het eerst hadden ontmoet. Ik had een eigenaardig gevoel van déjà vu. Ik verwachtte min of meer dat ze me weer het meer in zou duwen om me voor de derde keer naar de aarde te zenden. Ik sloot mijn ogen en voelde het hoge gras langs mijn vingers strijken, de vochtige aarde onder mijn voeten. Ik zette me schrap voor wat er komen ging. Voor me lag de weg, slingerend door de groene heuvels, en de moed zonk me in de schoenen. Ik meende te weten waar die weg heen leidde.
‘Ga ik nu naar de hel?’ vroeg ik met trillende stem.
Ze bleef staan om me aan te kijken.
Er verstreken enkele minuten.
‘Nan?’
Uiteindelijk zei ze: ‘Het is tijd om je dagboek aan God te overhandigen, Ruth.’
Ze pakte mijn hand en leidde me naar het meer. ‘Nee,’ zei ik toen we bij de waterkant kwamen. ‘Ik ga er niet weer in. Echt niet.’
Ze negeerde me. ‘Steek je dagboek in het water. Geef het aan God. Het is nu van hem.’
‘Hoe moet dat dan?’
‘Ik weet dat je het niet leuk vindt, maar je moet in het water stappen. Ik beloof je dat je niet zult verdrinken.’
Ik stapte het meer in en hield haar handen stevig vast. Het water dat langs mijn rug stroomde begon zich af te wikkelen, als twee linten die mijn huid loslieten en de groene deining in sijpelden. En in die rimpelingen beelden van Margot, beelden van Toby en Theo, beelden van alles wat ik had gezien en gehoord, had aangeraakt en gevoeld. Alles wat ik vreesde, alles wat ik liefhad, alles waarin ik geloofde, werd meegevoerd door het water, als een soort boek op weg naar de troon van God.
‘En nu?’ vroeg ik. ‘Ligt de hel aan het einde van die weg?’
We stonden nog steeds in het meer. ‘Herinner je je die dag dat je het auto-ongeluk voorkwam?’ vroeg ze.
‘Ja, dat kon ik tegenhouden.’
‘Hoe deed je dat?’
‘Ik denk dat het iets te maken had met vertrouwen.’
‘En wat gebeurde er toen?’